publicatie

Spanning, april 2008 :: Samenvatting rapport Dijsselbloem

Spanning, april 2008

Samenvatting rapport dijsselbloem

Tekst: Redactie

Op 13 februari 2008 presenteerde de Commissie Parlementair Onderzoek Onderwijsvernieuwingen haar eindrapport Tijd voor onderwijs, over de onderwijsvernieuwingen die sinds begin jaren negentig zijn doorgevoerd. De belangrijkste conclusie van de commissie: de overheid heeft haar kerntaak, het zeker stellen van de kwaliteit van het onderwijs, de afgelopen jaren ernstig verwaarloosd.

Het eindrapport van de commissie Dijsselbloem kan hier worden geraadpleegd.

Politiek tastte vrijheid van scholen aan

Een periode van ingrijpende, door de overheid ingevoerde onderwijsvernieuwingen werd gevolgd door een periode van toenemende autonomie van de scholen. Op dit moment is er grote onrust binnen het onderwijs en toenemende zorg over de onderwijsresultaten. De commissie stelt vast dat verantwoordelijkheden van overheid en scholen door elkaar zijn gaan lopen. De overheid heeft zich bemoeid met de didactiek, maar de invulling van de onderwijsdoelen aan anderen overgelaten en nagelaten voldoende toezicht te houden op onderwijsresultaten.

De jaren negentig

Over de ingrijpende vernieuwingen trekt de commissie een aantal conclusies.

  1. Het voortgezet onderwijs werd gebruikt voor het oplossen van maatschappelijke problemen, zoals kansenongelijkheid, of problemen elders in het onderwijs zoals uitval in het hoger onderwijs. Daarnaast schoot de analyse van de problemen tekort. Zo was de analyse van de oorzaken van de teruglopende leerlingaantallen in het vbo gebrekkig en werd de problematiek van allochtone leerlingen en de forse groei van het aantal zorgleerlingen onderschat. Het beleid sloot daardoor niet aan bij de veranderde maatschappij. Het gelijkheidsideaal van de jaren zeventig mondde uit in een basisvorming waarin zeer uiteenlopende leerlingen allemaal hetzelfde onderwijsaanbod kregen.

  2. Er zijn grote risico’s genomen met kwetsbare leerlingen voor wie het onderwijs te theoretisch was. De nadruk lag teveel op wat ze niet konden, in plaats van op hun talenten.
  3. Externe procesmanagers voerden het vernieuwingsproces uit. Deze constructie stond op gespannen voet met de ministeriële verantwoordelijkheid en parlementair toezicht. De beleidsmakers stonden onvoldoende open voor kritiek en waarschuwingen.
  4. Docenten, ouders en leerlingen zijn onvoldoende gehoord bij het maken van plannen, maar de Kamer kreeg te horen dat er een breed draagvlak was voor de plannen.
  5. De overheid stelde geld ter beschikking op basis van de begrotingsruimte en niet op basis van nut en noodzaak.
  6. Tegelijk met de grote onderwijsvernieuwingen werden andere ingrijpende veranderingen doorgevoerd, zoals de HOS-nota, de scholengemeenschapsvorming en meer autonomie in de ‘lumpsum’-onderwijsbekostiging.
  7. Didactische vernieuwingen werden door scholen – deels ten onrechte – als verplicht ervaren. Daardoor kregen managers, uitgeverijen en de landelijke pedagogische centra de kans om de vakdidactiek bepalen. De onderwijsinspectie ontwikkelde op eigen houtje het activerend leren.
  8. Veel vernieuwingen werden weer teruggedraaid. Scholen kregen nu veel meer vrijheid om het onderwijs zelf in te richten. Door de inzet van het onderwijspersoneel ontwikkelden scholen een praktische omgang met de onderwijsvernieuwingen.
  9. Na de invoering van de basisvorming gaan meer leerlingen naar havo en vwo en is het zittenblijven verminderd. Selectie vindt echter nog steeds vooral plaats aan het begin van het voortgezet onderwijs en er is weinig mogelijkheid tot herstel van foutieve selectie. Als gevolg van de tweede fase is de doorstroming vanuit de mavo naar de havo gehalveerd. Dit heeft zich, na de start van het vmbo, wel hersteld. De keuze voor exacte vakken is afgenomen, vooral in het vwo en vooral onder meisjes. Het vmbo is momenteel redelijk succesvol, ondanks het imagoprobleem.
  10. De overheid bezit geen effectief meetinstrument om de kwaliteit van ons onderwijs te bewaken. Aan de relatief goede positie van Nederland in internationale ranglijsten mag niet teveel waarde worden toegekend.
  11. Bij de invoering van het ‘nieuwe leren’ is een verschuiving zichtbaar van vakinhoud naar algemene vaardigheden als samenwerkend leren, zelfstandig werken, zelfstandig leren en contextrijk leren. De wetenschappelijke onderbouwing van deze ‘nieuwe leren’-methoden ontbreekt.
  12. Bij de invoering van het ‘nieuwe leren’ worden grote risico’s genomen. Aan de basisvoorwaarden, zoals de scholing van docenten en de intensieve begeleiding van leerlingen, wordt vaak niet voldaan. Er wordt onvoldoende rekening gehouden met verschillen in leerstof en in leerlingen waarvoor de nieuwe methoden geschikt zouden kunnen zijn.

De Toekomst

  1. De verantwoordelijkheden van overheid en scholen moeten opnieuw worden vastgesteld. De overheid is verantwoordelijk voor het “wat”, de onderwijsinhoud, de examens en toezicht. De scholen gaan nadrukkelijk over het “hoe”, dat wil zeggen de inrichting van het onderwijs. Voor de kwaliteit van het onderwijsproces zijn de onderwijstijd en de kwaliteit van docenten van belang.
  2. In het verleden heeft de overheid onvoldoende houvast gegeven aan scholen, leerlingen en ouders. In de toekomst zal door leerstandaarden en canonisering voor iedereen helder moeten zijn wat de leerlingen moeten leren. Met de herwaardering van de onderwijsinhoud zal ook de positie en de waardering voor de vakdocent worden versterkt.
  3. In het basisonderwijs moet hernieuwde aandacht komen voor beheersing van basiskennis en basisvaardigheden. Ten behoeve van de kwaliteitsbewaking en het tijdig onderkennen van achterstanden moeten daarom een begin- en een eindtoets worden afgenomen.
  4. In het voortgezet onderwijs moeten zowel het schoolexamen als het eindexamen met voldoende resultaat worden afgelegd.
  5. Er moet een nationale monitor komen. Scholen die voor een internationaal vergelijkend onderzoek worden geselecteerd via een steekproef, moeten hieraan verplicht deel nemen. Gedegen kennis over het onderwijsniveau moet bijdragen aan het herstel van het vertrouwen in het onderwijs.
  6. Dwarsverbanden binnen het voortgezet onderwijs zullen het onderwijs versterken. Herstel van verkeerde studie- of beroepskeuze kan in verschillende fasen van de schoolcarrière nodig zijn, zeker voor leerlingen met een achterstand.
  7. Ook moeten er mogelijkheden komen voor leerlingen die liever met hun handen werken. Hierbij hoort een arbeidsmarktgerichte leerweg.
  8. Ook in de toekomst blijft onderwijsvernieuwing nodig. Daarvoor is een toetsingkader ontwikkeld. Daartoe behoren: een breed gedragen en goed onderbouwde probleemanalyse, evaluatie van eerder beleid, verantwoorde afweging van beleidsalternatieven, voldoende tijd en financiële middelen voor de invoering, een heldere uitvoeringsorganisatie en (tussentijdse) evaluatie voordat het ingezette beleid eventueel wordt aangepast. Onderwijsinhoudelijke vernieuwingen dienen wetenschappelijk gevalideerd te zijn. Zo niet, dan moet de beleidsvernieuwing eerst kleinschalig en wetenschappelijk begeleid worden uitgeprobeerd en geëvalueerd. Bij grote beleidsveranderingen moet de Tweede Kamer zelf een onafhankelijke uitvoeringstoets laten verrichten.
  9. Voor vernieuwingen van de onderwijsinhoud (examenprogramma’s e.d.) is een continu en geleidelijk proces nodig. Hiervoor moeten ook zichtbaar en structureel middelen op de begroting worden vrijgemaakt. Vakdocenten moeten betrokken worden bij de inhoudelijke uitwerking van deze nieuwe onderwijsprogramma’s.
  10. Voor de kwaliteit van het onderwijs is een wettelijke norm voor onderwijstijd noodzakelijk. Als lestijd gelden alleen uren gegeven door bevoegde docenten. Andere schoolactviteiten vallen daar niet langer onder en de bekostiging door onafhankelijke derden wordt opnieuw tegen het licht gehouden. De nieuwe norm dient vervolgens consequent te worden gehandhaafd.
  11. Voor de kwaliteit van het onderwijs in het voorgezet onderwijs is de kwaliteit van de lerarenopleidingen cruciaal. Daarom stelt de overheid heldere onderwijsdoelen (vakinhoud en didactiek) en voert centrale examinering op lerarenopleidingen in.
  12. De inspectie moet vooral wettelijk vastgelegde deugdelijkheideisen controleren.
  13. Onder nadrukkelijke erkenning van de vrijheid van de scholen, heeft de commissie ook een reeks ‘controlevragen’ geformuleerd waarmee scholen pedagogische vernieuwingen kunnen afwegen. Belangrijk daarbij is welke methode voor welke onderwijsinhoud en voor welke leerlingen geschikt is. Samenwerking met de wetenschap kan een waarborg vormen voor zorgvuldigheid.
  14. De middelen voor zorgleerlingen moeten geoormerkt worden, zodat zij ook echt aan hen ten goede komen. Ook moet voortaan inzichtelijk zijn welk deel van het budget naar het primaire onderwijsproces gaat en waar de overige middelen aan worden besteed (management, reserves en dergelijke).
  15. Bij een vergrote autonomie van het onderwijs hoort zowel verantwoording naar de overheid toe over de onderwijsresultaten als naar de directe omgeving van de school, de zogenaamde horizontale verantwoording, over resultaten, het schoolklimaat, de inzet van middelen enzovoort.

Goed onderbouwd?

Lex Borghans en Dinand Webbink, twee onderzoekers die hebben meegewerkt aan het werk van de commissie Dijsselbloem, stellen in de NRC van 8 april dat de harde conclusies van het rapport niet worden gestaafd door de deelonderzoeken. De commissie wilde vooral concluderen dat de overheid het onderwijs heeft verwaarloosd en dat het onderwijspeil is gedaald.

De negatieve effecten van de onderwijsvernieuwingen op schoolprestaties zijn volgens hen niet aangetoond. SPANNING heeft Nathalie de Rooij om een korte reactie gevraagd. De Rooij: “De stelling is dat de commissie de verslechtering van het onderwijsniveau niet kan onderbouwen. Maar dat hebben we ook helemaal niet geconcludeerd. Wel hebben we geconcludeerd – én onderbouwd – dat het niveau van een aantal basisvaardigheden is achteruitgegaan. En dat is een zorgwekkende conclusie.”