Niet rijker, maar gelijker: de weg naar een gelukkige samenleving

Ongelijkheid remt niet alleen de economische groei, het is ook slecht voor de sociale samenhang. Hoe minder mensen zich in elkaar herkennen, hoe minder verbondenheid er is en hoe minder mensen de samenleving als een gedeeld project ervaren. ‘Je moet kiezen: of democratie, of de huidige ongelijkheid. Allebei kan niet.’

‘Hier kun je niemand vertrouwen. Hier geldt de wet van de jungle.’

‘Soms vertrouw je iemand, en gaat het mis. Daar leer je van: niet meer doen.’

‘Ik zie niets, ik hoor niets. Want als ik praat, kom ik zelf in de problemen, begrijp je?’

Uitspraken van drie bewoners van arme wijken van Bogotá, de hoofdstad van Colombia, een van de meest ongelijke landen ter wereld. Volgens de World Data Survey is het ook het land waar mensen onbekenden het minst vertrouwen (4,13 procent). De overeenkomst is niet toevallig, zeggen steeds meer onderzoekers. We zijn geneigd mensen te vertrouwen in wie we ons herkennen. In ongelijke samenlevingen leven mensen aparte levens. Mensen spreken over, in plaats van met elkaar. Burgers veranderen van elkaars bondgenoot in elkaars bedreiging. ‘Nog voor je er een voet in kunt zetten, is je schoen er al af gestolen,’ zeggen mensen in Bogotá over de arme wijken – zonder er iemand te kennen, zonder er zelf ooit geweest te zijn.

Zo remt ongelijkheid niet alleen de economische groei, maar breekt het ook een gemeenschap af. Dit jaar nog voegde een club van het formaat Internationaal Monetair Fonds zich bij het koor aan wetenschappers en instellingen met steeds dezelfde redenering: meer ongelijkheid leidt tot minder vertrouwen, en minder vertrouwen leidt, kort gezegd, tot meer ellende. 

Vertrouwen is een soort common good, volgens sociologen als Robert Putnam: een gemeenschapsgoed, iets als schone lucht. De kwaliteit ervan bepalen alle gebruikers samen. Niemand beheert het, maar iedereen is benadeeld als het verdwijnt. De uitwerking daarvan zie je in Bogotá, en zoveel andere ongelijke plekken ter wereld. Mensen zijn voortdurend bezig zichzelf en hun bezit tegen anderen te beschermen. Afspraken tussen onbekenden moeten eerst vastgelegd worden in een contract, rechtsgeldig verklaard door een notaris, met alle mogelijke clausules. Mensen lopen om, ontwijken elkaar en gaan ’s avonds niet de straat op, uit angst voor overvallen. Alles moet vooraf betaald worden, maar niemand betaalt zomaar aan een onbekende. Het water wordt afgesloten als je een dag te laat betaalt. Machtsstructuren zijn verticaal, werknemers zonder autonomie. In veel ongelijke landen werken er meer mensen in de private veiligheid dan in de publieke. 

Vertrouwen is de lijm die een samenleving bindt, stelt Putnam: vanzelfsprekend voor wie erin leeft, maar bijna niet op te bouwen waar het niet is. Haal het vertrouwen weg, en het hele bouwwerk stort in. 

Alexis De Tocqueville had de relatie tussen vertrouwen en ongelijkheid al vroeg door. In Democracy for America (1840) legt hij een verband tussen de gelijkwaardigheid van mensen in deze vroege democratie en de samenwerking die hij ziet tussen onbekenden. ‘Wie niet beter weet, denkt alleen maar losse handelingen van altruïsme te zien’, schrijft de Franse filosoof. ‘Maar wat we zien, is welbegrepen eigenbelang. Ik doe iets voor jou, vanuit de onzekere, onafdwingbare verwachting dat jij, of iemand anders, ooit hetzelfde voor mij doet.’ Precies vanwege deze voordelen is gelijkheid in een democratie belangrijker dan vrijheid, schrijft De Tocqueville. Ongelijken hebben elkaar niets te bieden. Het altruïsme stopt. Mensen gaan in aparte werelden leven. Daarmee valt de basis onder een democratie weg, zegt De Tocqueville, want is het om samen beslissingen te nemen niet nodig dat je ten minste hetzelfde ziet en beleeft?

Gescheiden werelden in Dhaka, de hoofdstad van Bangladesh. Foto: Aditya Kabir / Wikimedia Commons cc

Sociale status, sociale stress

Lange tijd deed ongelijkheid er vooral toe vanuit een materialistische benadering: niet ongelijkheid, maar armoede was het probleem. Maar met zo’n rationele benadering ontkennen we de essentie van wat ons tot mens maakt, zegt Richard Wilkinson. We zijn groepsdieren, voor ons overleven afhankelijk van elkaar. We kijken voortdurend naar elkaar om onze plek in de groep te bepalen. Niet onze absolute welvaart, maar onze relatieve positie geeft ons zekerheid. Klinkt dat gek? Vraag je dan af of je liever een van de rijkste mensen in een arme samenleving bent, of dat je liever, met meer geld, tot de onderklasse van een rijk land behoort. Mensen kiezen voor het eerste, zelfs al zijn ze dan feitelijk armer. Het gaat een mens niet om absoluut inkomen, maar om relatief inkomen. Om sociale status.

Dat is de belangrijkste verklaring voor de samenhang tussen ongelijkheid en sociale problemen die Richard Wilkinson en Kate Pickett vinden in hun boek The Spirit Level (2009). Daarin sommen de Britse epidemiologen honderden studies op, die in tientallen ontwikkelde landen de mate van allerlei sociale problemen afzetten tegen de mate van ongelijkheid. Steeds is de conclusie dezelfde. Is de armoede eenmaal de samenleving uit – vanaf een gemiddelde koopkracht van ongeveer 10.000 dollar per inwoner – dan bepaalt niet de hoogte van het nationaal inkomen de mate van sociale welvaart, maar de verdeling ervan. Huiselijk geweld, lichamelijke en geestelijke ziektes, obesitas, verslaving, echtscheidingen, stress, wantrouwen, criminaliteit, een lager taalniveau van kinderen, zwakke gemeenschappen – het komt allemaal meer voor in minder gelijke samenlevingen dan in minder rijke samenlevingen. En de problemen worden erger als een samenleving ongelijker wordt, ook al stijgt het inkomen.

Dat is precies het effect van sociale status, zegt Wilkinson. In een gelijke samenleving is de sociale piramide relatief klein. Wie eraf kukelt, valt niet ver. In een ongelijke samenleving zien mensen voortdurend de afgronden om zich heen gapen in de vorm van de overbodig verklaarde levens van de verliezers. Dat maakt ons angstiger, harder, wantrouwender. In ongelijke samenlevingen ontstaat een voortdurende sociale stress. Niet alleen bij de armen, zegt Wilkinson: iedereen wordt zich bewuster van de eigen status. Iedereen richt zich meer op zichzelf.

Een samenleving nog rijker maken is geen oplossing voor sociale problemen, is de conclusie van Wilkinson en Pickett. Een samenleving gelijker maken wel.

Het gevoel voor rechtvaardigheid breekt

‘Je staat altijd op beschikbaar en houdt je tijd vrij, maar je wordt bijna niet opgeroepen. En dan zie je je bankafschrift van 56 euro en denk je: ik ben eigenlijk gek, dat ik het doe voor dit geld. Maar ja, wat kun je anders?’

De brand erin steken, denk je al snel, als je dit fragment hoort uit een uitzending van NCRV Monitor over flexwerk. Het is niet eerlijk. Ongelijkheid knaagt aan een diepe, fundamentele basisbehoefte die bij ieder mens diep in de genen zit: die van rechtvaardigheid. Het klopt niet dat je de hele week vrijhoudt en niet boven de bijstandsnorm uitkomt, terwijl anderen met veel minder zorgen jouw jaarinkomen in een week verdienen en je minister-president jouw frustratie weglacht. In Nederland zijn de 40 procent laagste inkomens er de afgelopen veertig jaar op achteruit gegaan. De hoogste koopkrachtstijging concentreert zich juist bij de hoogste inkomens. 

Waar komt dat diepgewortelde gevoel van rechtvaardigheid vandaan? De Nederlandse bioloog Frans de Waal vond het antwoord bij de apen. In een experiment zet hij twee apen gescheiden van elkaar (maar wel in elkaars blikveld) in een kooi, en geeft ze een stuk komkommer in ruil voor een steentje. Apen kunnen dit eindeloos blijven herhalen. Vervolgens geeft hij de eerste aap voor hetzelfde steentje een druif, iets wat apen veel lekkerder vinden. Ook de tweede aap is blij: er wordt nu blijkbaar in druiven betaald. Maar de tweede aap blijft gewoon komkommer krijgen. Hij probeert het één, twee, drie keer, steeds agressiever, maar blijft komkommer krijgen, en de eerste aap druiven. Dan ontbrandt de tweede aap in woede en smijt de steen weg: bekijk het maar, ik stop ermee. In 2011 ging het filmpje rond als verklaring voor Occupy Wall Street.

Sinds de jaren tachtig lijkt het sociale contract gebroken, schrijft econoom Joseph Stiglitz. In de hele westerse wereld zijn lonen, productiviteit en winsten ontkoppeld: de lonen blijven achter, terwijl productiviteit en vooral winsten stijgen. Om de metafoor door te zetten: de financiële sector krijgt druif na druif, de rest nog steeds komkommer, in steeds kleinere stukjes. Maar de prijzen stijgen door. Een half miljoen Nederlanders heeft meerdere banen om rond te komen. De helft van de 1,2 miljoen Nederlanders in armoede komt uit een gezin waar inkomen uit werk het hoofdinkomen vormt. Ongelijkheid breekt het gevoel voor rechtvaardigheid.

Maar werknemers zijn geen goede doelen, schrijft de filosoof Thomas Scanlon. ‘Ze hebben gewoon recht op een eerlijk deel van de welvaart die ze zelf produceren, maar dat hen ontnomen wordt door ongelijke machtsverhoudingen. We hoeven het niet te accepteren als anderen ons tot loonslavernij dwingen, steeds meer vrijheid afpakken, ons de kans ontnemen om te leven zoals we dat zelf willen. De rijken spelen vals als ze hun geld verdienen in een competitie waarin ze anderen uitsluiten van deelname, en waarin ze zelf de regels en belastingwetten opstellen die henzelf bevoordelen.’ 

De democratie holt uit

‘We moeten kiezen,’ zei Louis Brandeis, een lid van het Amerikaanse Hooggerechtshof, een eeuw geleden. ‘Of je hebt democratie, of een schrijnende ongelijkheid van de omvang waarin we die nu hebben. Allebei kan niet.’ Volgens Thomas Piketty, auteur van Kapitaal in de 21e eeuw, zijn we hard op weg de ongelijkheid van begin twintigste eeuw weer te evenaren.

Democratie gaat uit van de morele gelijkwaardigheid van alle mensen. Omdat we als individuen gelijke morele rechten hebben, kunnen collectieve besluiten ons alleen dwingend worden opgelegd als ze tot stand gekomen zijn op een manier die recht doet aan die morele gelijkwaardigheid. Een kleine groep die besluiten voor ons allemaal neemt, ervaren we als onrechtvaardig en ondemocratisch: dit is niet de wil van de demos – het volk.

De oplossing van de systeemcrisis van 2008 bewijst de spanning van rechter Brandeis. Ineens stonden de belangen van honderden miljoenen wereldburgers en een handjevol systeembanken tegenover elkaar. Wie moest er voor de crisis betalen? Moesten de banken hun verlies nemen en dus flink kleiner worden of failliet gaan, of moesten overheden de banken overeind houden met honderden miljarden financiële injecties, die overal ter wereld werden weggetrokken uit de publieke middelen, wat tot een onnoemelijke hoeveelheid menselijk drama zou leiden? Het werd het laatste. 

Ergens gaat er dus iets mis met onze democratische besluitvorming. Kort nadat we parlement en regering bij elkaar gestemd hebben, lijkt het Binnenhof op te gaan in de mistdampen van een parallel universum waarin lobbygroepen en financiële markten een directere toegang hebben tot de volksvertegenwoordigers dan de burgers die hen gekozen hebben. Mensen vinden rechtvaardigheid belangrijker dan winstmaximalisatie, blijkt steeds opnieuw uit onderzoek. Een grote meerderheid van de mensen in alle westerse democratieën vindt dat niet het groeicijfer van een economie bepalend zou moeten zijn voor de politieke keuzes, maar een vorm van sociale welvaart of geluk. Kijk naar het beleid, en het is niet eens een discussie. De afschaffing van de dividendbelasting voor buitenlandse aandeelhouders – kosten: 1,4 miljard euro – stond in geen enkel verkiezingsprogramma. Toch gebeurt het op aanraden van Shell en VNO-NCW. Niet de wil van het volk, maar het grote geld bepaalt onze waarden en politieke doelen, zegt econoom Joseph Stiglitz: een typisch verschijnsel van te grote ongelijkheid.

Zelfs geluk raakt te koop

Volgens de Amerikaanse filosoof Michael Sandel zijn we vanuit een markteconomie in een marktsamenleving beland. Van een middel is de markt een doel geworden: de hoofdwaarde van waaruit uiteindelijk alles berekend wordt. Van een universitaire studie tot een ecosysteem, van een lerarensalaris tot de waardigheid van een menselijk leven. In de Verenigde Staten kun je een dakloze een nacht in een rij laten staan en daarvoor betalen, zodat je de volgende dag ergens als eerste naar binnen kunt. Quit putting a goddamn dollar sign on every fucking thing on this planet, zei de Amerikaanse stand-upcomedian Bill Hicks ooit weinig diplomatiek: als we aan alles een prijskaartje hangen, kunnen de armen straks niets meer betalen.

Maar het kan anders. We kunnen de inkomensverschillen klein houden en investeren in een kwalitatief hoge, voor iedereen toegankelijke publieke sector waar we trots op kunnen zijn. Verschil zal er altijd zijn, en dat is prima. Maar de gevolgen daarvan mogen niet botsen met de waardigheid en de gelijkwaardigheid van ieder mens. Hoe meer ruimte we de markt geven, hoe meer we tegen elkaar uitgespeeld worden. En, zo blijkt keer op keer, daar worden de meeste mensen niet gelukkig van. Kleinere verschillen in inkomsten en vermogen brengen mensen niet alleen in welvaart, invloed, kennis en kansen, maar ook als groep bij elkaar.