publicatie

Spanning april 2010 :: Waar komen de SP-ideeën vandaan?

Spanning, april 2010

Waar komen de SP-ideeën vandaan?

Een politieke partij moet standpunten hebben over tal van onderwerpen. Die onderwerpen bestrijken een breed gebied, uiteenlopend van zaken van oorlog en vrede, via economische planning en het recht op een omgangsregeling voor gescheiden ouders tot de vraag of er een nationaal historisch museum dient te komen. In deze bijdrage staat de vraag centraal: ‘Hoe komen socialisten aan hun standpunten?’

Tekst: Sjaak van der Velden Illustratie: Robert de Klerk

Socialisten verenigen zich in een organisatie, een politieke partij op basis van een gedeeld idee over de gewenste richting waarin de maatschappij zich zou moeten bewegen. Dat idee hebben ze niet alleen op basis van gevoelens van onvrede, maar ook op basis van een rationele analyse van de bestaande maatschappij. Juist door de emotie te overstijgen, wordt het mogelijk om constructieve maatschappijkritiek te formuleren waarin rekening wordt gehouden met het belang van de meerderheid van de bevolking.

Als politieke partijen zich uitsluitend baseren op gevoelens en emoties, ligt populisme op de loer. Populisme houdt in dat politici het volk gemakzuchtig napraten om stemmen te winnen. Socialisten luisteren ook goed naar het volk maar geven vanuit hun principes ook richting aan de onvrede die onder de mensen leeft. Discriminatie en uitsluiting op basis van ras of religie zijn voor socialisten dan ook onacceptabel.

Vanaf het allereerste begin hebben socialisten daarom problemen niet alleen benoemd, maar ook onderzocht. Een van de mooiste voorbeelden daarvan is het boek van Friedrich Engels ‘De toestand van de arbeidende klasse’, dat in 1845 verscheen. De Eerste Internationale die in 1864 werd opgericht, riep de aangesloten leden op om op soortgelijke manier onderzoek te doen naar de levensomstandigheden van de arbeiders in hun landen.

Voor veel van die vroege socialistische organisaties bleek het doen van onderzoek nog een brug te ver. Ze waren zo druk bezig met het opbouwen van de eigen organisatie dat voor andere dingen niet veel tijd overbleef. Alleen de Werkmansvereeniging Arnhem zag wel kans om in 1870 een rapport te schrijven over de lonen, werktijden en levensbenodigdheden, maar van deze club waren ook een paar werkgevers lid.

Een jaar later organiseerde de oudste vakcentrale van Nederland, het Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond (ANWV) een enquête onder werklieden. Uit 16 gemeenten en 59 beroepen reageerden mensen en hun antwoorden werden door T. Koene verwerkt in een tabel. Deze tabel, het eerste resultaat van onderzoek onder en door Nederlandse arbeiders, is helaas slechts gedeeltelijk bewaard gebleven. Toen Domela Nieuwenhuis tien jaar later aan de smid Willem Ansing vroeg of hij iets van die enquête afwist, antwoordde Ansing: “Hierbij zend ik U een paar losse blaadjes welke ik na lang zoeken eindelijk uit de prullenmand gehaald heb.”

Domela Nieuwenhuis stelde die vraag trouwens omdat hijzelf met een dergelijk onderzoek bezig was. De ironie wil dat ook dat onderzoek jarenlang kwijt leek, tot het in 1978 werd teruggevonden in het persoonlijk archief van de schrijver Lodewijk van Deyssel.

Problemen benoemen

Het typeert de vroege socialisten dat zij gesignaleerde problemen niet alleen maar benoemden, maar ook op onderzoek uitgingen. Nadat in 1899 door de overheid een onderzoek was verricht naar de woningen in Nederland was dat aanleiding tot uitgebreide maatschappelijke discussie. Uit die woningtelling was namelijk gebleken dat er nog veel mensen met erg grote gezinnen in zeer kleine woningen woonden. Woningen zonder stromend water, woningen zonder ramen, woningen zonder toilet – en dat alles tegen behoorlijk hoge huren.

Socialisten discussieerden niet alleen mee en riepen niet alleen dat het een schande was, maar ze traden ook in contact met de bewoners van die krotten. Louis Hermans schreef ‘Krotten en sloppen in Amsterdam’, Bimmel en Riemens ‘Arm Middelburg Hoe het woont! Hoe het leeft!’ en Spiekman en Schotting ‘Arm Rotterdam Hoe het woont! Hoe het leeft!’. Allemaal pasten ze dezelfde onderzoeksmethode toe. Aan de hand van de harde gegevens van de woningtelling analyseerden ze in welke wijken en buurten de woningen het slechtst waren en daarna trokken ze erop uit. Gewapend met pen en papier bezochten ze de bewoners en tekenden hun verhalen op. Ze werden niet altijd enthousiast onthaald door de mensen, die weinig vertrouwen meer hadden in het oplossend vermogen van de hoge heren, maar meestal wisten ze dat vertrouwen uiteindelijk te winnen.

Hun gepubliceerde onderzoeksverslagen werden vervolgens door de socialistische partij gebruikt in de discussies in bijvoorbeeld de gemeenteraad. Hun onderzoek diende niet slechts het weten, maar juist ook het handelen. Spiekman en Schotting schreven aan het eind van hun boekje over het doel ervan: ‘het vestigen van de aandacht op de toestanden waarin in onze vaderstad de armsten der armen leven; het blootleggen van de droeve werkelijkheid met het beroep op den Raad om zich meer dan tot nu toe het lot aan te trekken van het lompen-proletariaat; het aantoonen door de naakte feiten dat voorziening, spoedige voorziening in deze, dringende noodzaak is.’

Deze activiteiten van socialisten op straat en in de raad wierpen vrucht af. Niet meteen, maar zeker na enige tijd beïnvloedden zij de beslissingen die werden genomen in de bestuurslagen van het land. Onder druk van de maatschappelijke discussies kwamen er wetten waarmee lokale bestuurders maatregelen konden nemen om de ernstigste misstanden aan te pakken. Ook op andere terreinen gebeurde iets dergelijks. Genoemde Spiekman, een socialist en vakbondsman, is zo ook van groot belang geweest voor het tot stand komen van de Stuwadoorswet. Die wet bood voor het eerst de Nederlandse havenarbeider, die gewend was soms diensten te draaien van wel zestien uur, enige wettelijke bescherming.

De sociaal-democratie wordt voorzichtig

De indrukwekkende onderzoeken overtuigden niet iedereen binnen de vakbeweging en de socialistische beweging van het nut ervan. Met name Henri Polak, de grote man van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV, de voorloper van de FNV) en de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (SDAP, de voorloper van de PvdA), was van mening dat dit soort onderzoek beter kon worden overgelaten aan de overheid en dan in het bijzonder aan het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Zoals hij zelf schreef: ‘Slaagt het Bureau erin, te geven wat wij nodig hebben, dan behoeven de vakverenigingen zich om de statistiek verder niet druk te maken.’ Polak was ervan overtuigd dat het CBS de benodigde gegevens op de juiste manier boven tafel zou krijgen en dat de vakbeweging, zelfs als dit niet het geval was, niet in staat zou zijn om goed onderzoek te doen.

Spiekman, een partijgenoot van Polak, dacht daar heel anders over. Hij realiseerde zich dat het CBS slechts statistieken verzamelde, maar dat die niet genoeg zijn voor de politieke strijd die socialisten en vakbeweging voeren. In zijn eigen woorden: ‘De vakverenigingen hebben statistische gegevens nodig – niet òm de statistiek, maar om er materiaal uit te putten voor hun strijd. Wij behoeven met statistiek volstrekt niet altijd te bedoelen cijfers en alléén cijfers, maar ook feiten, bepaalde aangewezen toestanden, al staan deze ook niet altijd in de preciese volgorde die een statisticus zou wenschen. En dàt kan een regerings-bureau alléén, nooit voldoende doen. Dàt zal moeten generaliseeren op een wijze, die juist de ergste feiten doet verborgen blijven.’ Spiekman vond het met andere woorden heel belangrijk dat de vakbeweging, maar we mogen daar de socialistische partij ook aan toevoegen, de cijfers van het CBS voorzag van een kwalitatief onderzoek. De mensen achter de cijfers dus.

Toch won binnen de hoofdstroom van de socialistische beweging van Nederland de richting–Polak het pleit. Vol vertrouwen in het werken in het parlement en de mogelijkheden om daar en misschien in de toekomst zelfs in de regering de maatschappij te veranderen vertrouwden zij ook op de organen en de onderzoeken van de bestaande politieke macht. Vakbonden deden nog wel onderzoek naar werkomstandigheden, maar langzaam maar zeker raakte ook dit in onbruik. Als er al onderzoek werd gedaan, dan uitsluitend volgens de gangbare sociaal-wetenschappelijke manier zonder dat daar bonden of partijafdelingen bij werden betrokken.

Toen na de Tweede Wereldoorlog PvdA en vakbeweging volledig werden opgenomen in de besturende organen, lieten ze het doen van onderzoek uitsluitend over aan de regeringsbureaus. De cijfers van het CBS en het Centraal Plan Bureau (CPB) zijn door de naoorlogse sociaal-democraten bijna heilig verklaard.

Binnen radicaal links was echter niet iedereen ervan overtuigd dat men zich kon verlaten op de officiële statistieken. De Eenheids Vak Centrale (EVC) bijvoorbeeld, die in de eerste jaren na de oorlog als een links alternatief voor het NVV optrad, publiceerde in 1947 het rapport ‘Verhoogde productie door tarief?’, een genuanceerde opvatting over de mogelijkheden om via een tariefstelsel de naoorlogse productie weer op peil te brengen. Het tariefstelsel, dat ook wel opjaagsysteem werd genoemd, zou onder bepaalde omstandigheden volgens de EVC mogen worden toegepast want in het belang van de bevolking moest de nationale productie echt omhoog. Om tot deze conclusie te komen had de EVC een enquête georganiseerd waaraan 8 ondernemers, 115 werknemers en 72 medici hadden meegedaan. Typerend zijn de uitspraken van een aantal ondervraagden. Een ondernemer: “Als voordeel kan gelden de grotere productie die met het tariefloon wordt bereikt, als nadeel staat daar tegenover, dat veelal de kwaliteit van het werk eronder lijdt”, en een werknemer: “Vele van mijn collega’s kwamen in een ziekelijke zenuwoverspanning, door het steeds maar afjakkeren en de steeds lager wordende tariefnormen.” Toen de EVC een congres over deze kwestie organiseerde waren daar bedrijfsdirecties, bedrijfskernen (een soort ondernemingsraden, red.), en afgevaardigden van het ministerie aanwezig. De EVC werd dus zeker serieus genomen.

De officieel erkende vakbonden die mochten meepraten in de Stichting van de Arbeid en de SER richtten zich in tegenstelling tot de EVC in de jaren vijftig vooral op het meebesturen. Zo verzetten zij zich nauwelijks tegen de heersende geleide loonpolitiek waardoor de regering ervoor zorgde dat de Nederlandse lonen in 1957 tot de laagste van West-Europa behoorden.

Pas toen een beweging van onderop via stakingen deze regeringspolitiek bedreigde, kwamen ook de vakbonden in beweging, het NVV voorop. Binnen de vakbondskantoren realiseerde men zich weer dat de leden er niet alleen maar zijn om contributie te betalen, maar dat ze ook hun eigen stem kunnen laten horen. De metaalbond van het NVV startte daarom in 1964 met het Bedrijvenwerk en daarnaast kwam er weer een vorm van eigen onderzoek tot stand. Eerst richtte dat onderzoek zich vooral op de eigen organisatie, maar in een later stadium analyseerde de bond diverse bedrijven om te bekijken hoe daar weer een goed werkende vakbondsafdeling op poten kon worden gezet.

In de jaren zeventig en tachtig schreven de inmiddels bestaande groepen bondsleden verslagen over de werksituatie in hun bedrijf. Deze werknemersverslagen fungeerden als een soort kritische begeleiding van de sociale jaarverslagen die de directies publiceerden. In het werknemersverslag 1975 van Hoechst-Vlissingen stond dan bijvoorbeeld: ‘het lawaai is bij de beesten af’, een opmerking die een duidelijke aanvulling was op het Sociaal Jaarverslag. Een van de doelen van deze verslagen was trouwens het actief betrekken van de leden bij het vakbondswerk, iets wat in de voorgaande periode nogal was veronachtzaamd.

Overigens was de hernieuwde oriëntatie op het doen van eigen onderzoek wel uitsluitend een vakbewegingszaak, want binnen de PvdA keerde men hier niet naar terug. Die partij ontwikkelde nog wel plannen voor de toekomst, maar de gegevens daarvoor kwamen steevast uit officiële en wetenschappelijke rapporten. De stem van de burger werd niet meer gehoord.

De SP verschijnt ten tonele

In de jaren zeventig, toen de vakbeweging zich na een periode van stilzwijgen weer bezighield met onderzoek naar de werkomstandigheden van de werknemers, ontstond ook de SP. In de voorganger van de SP realiseerde men zich dat het doen van eigen onderzoek niet alleen een herinnering aan het vroege socialisme mocht zijn, maar nog steeds van groot belang zou kunnen zijn voor de nieuwe organisatie. Dat was overigens geen unieke gedachte, want in andere landen kwamen de nieuwe linkse bewegingen eveneens tot het inzicht dat het voor een goede politieke lijn belangrijk was om de wereld om je heen te analyseren. Bij Fiat en Olivetti in Italië, om twee voorbeelden te noemen, deden linkse groepen onderzoek om de strijd voor een andere wereld vooruit te helpen. Ook daar probeerde men om de mens terug te brengen in de statistische onderzoeken, terwijl de overheid diezelfde mens niet meer zag staan; alleen zo zouden socialisten theorie en praktijk kunnen verbinden.

Zoals gezegd, ook in Nederland herleefde die gedachte. Zo deed iemand uitgebreid onderzoek naar de ontwikkelingen in de Rotterdamse haven, een onderzoek dat ook in de Rode Tribune werd gepubliceerd. Deze kennis van de haven en een aantal contacten met havenarbeiders dat tijdens dat onderzoek was gelegd, speelde een grote rol in de invloed die leden kregen toebedeeld tijdens de grote havenstaking van 1970.

De SP ging verder met het doen van onderzoek onder havenarbeiders, maar ook in andere bedrijven. In die beginjaren ging dat nog onder het motto van de woorden van Mao: “Ga naar de massa, neem haar ideeën, denk er over na en zet ze om in actie zodat de ideeën aan de praktijk worden getoetst, de juiste opvattingen worden bevestigd en de foute gecorrigeerd.” Hoewel we ons terecht niet meer spiegelen aan de woorden van ‘de grote roerganger’ is het idee nog steeds juist. Uitgangspunt was en is dat het onderzoek wordt gedaan vanuit een socialistische visie, dus niet zomaar alles wat je op straat of in de buurt, of in een bedrijf hoort overnemen maar die gedachten testen aan de maatschappelijke vooruitgang.

Zo brachten de jonge SP’ers uit Oss die bij Bergoss werkten de onvrede die daar bestond in kaart. Toen bij een andere fabriek de jaarlijkse loonsverhoging in 1973 hoger uitviel dan die bij Bergoss, was Arbeidersmacht, dat inmiddels een soort SP-vakbond was geworden, dan ook in staat om daarop in te spelen. Na een aantal pamfletten met een stakingsdreiging legden de mensen van Bergoss het werk inderdaad neer. De kracht van de pamfletten van Arbeidersmacht was niet alleen dat ze de stemming onder de arbeiders goed weergaven, maar ook dat ze hun huiswerk op andere gebieden goed hadden gedaan. Door de contacten in het bedrijf beschikte Arbeidersmacht over directiemededelingen en de notulen van de ondernemingsraad, maar door eigen onderzoek wist men ook de echte winstcijfers tegenover het verhaal van de directie te stellen. Dit was met andere woorden een goed voorbeeld van hoe socialisten onderzoek in een bedrijf moeten doen. Dat de staking werd gewonnen, was daarbij vanzelfsprekend een mooi resultaat.

Sindsdien werkt de SP vaak met grote of minder grote onderzoeken onder de bevolking om zo standpunten te bepalen. Een deel van de standpunten in het huidige verkiezingsprogramma zijn vrijwel direct te herleiden tot de reeks onderzoeken die het afgelopen jaar is gedaan onder politieagenten, leraren, gevangenispersoneel, binnenvaartschippers en het zorgpersoneel.

Zoals gezegd, die onderzoeken staan nooit op zichzelf maar passen in het bredere verband van de ideeën die socialisten hebben over de richting waarin de maatschappij zich zou moeten ontwikkelen. Een enquête alleen kan nooit de enige grond voor een standpunt zijn. De standpunten die uit een enquête voortkomen, moeten worden getoetst aan socialistische principes.

Onderzoeksdoelen

Concreet onderzoek door socialisten heeft van oudsher vier doeleinden. Het eerste doel is het verzamelen van gegevens om zo de eigen leden en potentiële leden van kennis te voorzien en te wapenen voor discussies. Hiermee wordt de eigen organisatie versterkt. Het tweede doel is erop gericht om een probleem onder de aandacht van de bevolking te brengen. Ook dit doel kan de eigen organisatie versterken, doordat mensen er bewust van worden dat de SP iets aan dit probleem wil doen. Het derde doel is om eisen te formuleren die in een van de vertegenwoordigende organen (Tweede Kamer, gemeenteraad enz.) aan de orde kunnen worden gesteld. Het vierde doel ten

slotte, is om mensen in beweging te brengen die de kennis uit het onderzoek kunnen gebruiken om een zo goed mogelijk resultaat te behalen.

Uiteraard lopen deze doelen door elkaar heen, maar dat hoeft niet altijd het geval te zijn.

Het algemene kenmerk is echter dat alle doeleinden politiek zijn. Het gaat niet alleen om leuke weetjes, maar staat altijd ten dienste van maatschappijverandering.

Vandaar ook dat socialisten vaak een iets andere werkwijze hanteren dan de meeste reguliere wetenschappers. CBS of CPB kunnen bijvoorbeeld concluderen dat het gemiddelde loon is gestegen en daarmee ook de koopkracht van de bevolking. SP’ers zullen dan gauw geneigd zijn om te onderzoeken of dit ook echt voor iedereen geldt, want mensen ontvangen geen gemiddeld koopkrachtplaatje maar een daadwerkelijk salaris op hun bankrekening.

Socialisten doen al ruim honderd jaar onderzoek. Ze relativeren zo de officiële data en vullen deze aan. Het is uniek in het politieke veld om zo tot standpunten te komen: uitgaande van een socialistische opvatting de meningen en gevoelens van de bevolking gebruiken om een mening te vormen.

SP onderzoek

Goed onderzoek gaat niet uit van subjectivisme maar van een juiste analyse van de objectieve werkelijkheid. Dat begint met het opstellen van een goede vragenlijst.

Stap 1 is een gesprek met het betrokken Kamer-/raadslid: wat wil ie weten en waarom?

Stap 2 is een bijeenkomst met mensen uit de praktijk. Wat ervaren zij in het dagelijkse werk? Wat zijn de belangrijkste zaken waar ze tegenaan lopen? Hoe pakt het Haagse beleid uit in de praktijk?

Stap 3 is de vragenlijst opstellen. Objectieve vragen, in logische volgorde, duidelijk en niet voor meerdere uitleg vatbaar. Plus open vragen, zodat mensen hun verhaal of frustraties kwijt kunnen. Ten slotte stellingen die tot duidelijke uitspraken leiden.

Stap 4 is de vragenlijst testen via een aantal contacten op de werkvloer.

Om een zo goed mogelijk beeld te krijgen uit de praktijk proberen we de respons zo hoog mogelijk te krijgen. Meestal lukt het om 10 procent, soms wel bijna 20 procent, van de doelgroep te bereiken.

Alle mensen die hebben deelgenomen krijgen de resultaten te horen. Wat moet er veranderen en hoe gaan we dat doen, in de Kamer-/raad en daarbuiten. Het doel is immers ook mensen in beweging te brengen om hun eigen situatie te verbeteren.

Literatuur

Wout Buitelaar & Ruud Vreeman, Vakbondswerk en kwaliteit van de arbeid. Voorbeelden van werknemersonderzoek in de Nederlandse industrie, Nijmegen 1985

Romano Alquati, Klassenanalyse als Klassenkampf. Arbeiteruntersuchungen bei FIAT und OLIVETTI, Herausgegeben und eingeleitet von Wolfgang Rieland, Frankfurt am Main 1974

L. Schotting en H. Spiekman, Arm Rotterdam. Hoe het woont! Hoe het leeft! Reprint van een in 1903 uitgegeven brochure met een inleiding van Sjaak van der Velden, Amsterdam 2007

Kees Slager, Het geheim van Oss. Een geschiedenis van de SP, Amsterdam/Antwerpen 2001

Sjaak van der Velden, Statistics and the early Dutch labour movement (1870-1918), in: Jacques G.S.J. van Maarseveen, Paul M.M. Klep and Ida H. Stamhuis (eds), The statistical mind in modern society. The Netherlands (1850-1940). Volume I: Official statistics, social progress and modern enterprise, Amsterdam 2008, p. 313-334

J.M. Welcker, Heren en arbeiders in de vroege Nederlandse arbeidersbeweging 1870-1914, Amsterdam 1978