publicatie

Spanning oktober 2009 :: Die Wende

Spanning, oktober 2009

Tussen hamer en sikkel en de neoliberale uitverkoop

De ineenstorting van het communisme en de uitdaging voor links in Oost-Europa

De ineenstorting van het communisme in Oost-Europa is het gevolg van het feit dat de communistische regimes zich weinig gelegen lieten liggen aan de door henzelf gepredikte idealen. De Val van de Muur en de daaropvolgende economische en politieke omwenteling betekende vooral een triomf van het neoliberalisme. Nu echter steeds duidelijker geworden is dat ook het neoliberalisme veel verliezers kent, staat links voor de uitdaging zich te ontdoen van haar verleden en nieuwe paden te zoeken.

Tekst: Arjan Vliegenthart Foto: John Ficara / Hollandse Hoogte

Toen de Sovjet-Unie in 1945 samen met de Westerse geallieerden het Duitsland van Adolf Hitler had verslagen, leek er voor het communisme in Europa een nieuwe tijd aangebroken. In West-Europa kenden de communistische partijen een substantiële aanhang terwijl in Oost-Europa een nieuw experiment van het “reëel bestaand socialisme” op het punt van beginnen stond. Daar, in Oost-Duitsland, Polen, Tsjecho-Slowakije, Hongarije, Bulgarije, Roemenië en Joegoslavië, zou een poging worden gewaagd om democratie met een eerlijke verdeling van de materiële welvaart te combineren. Althans, dat was de positieve lezing. Het experiment dat goed veertig jaar duurde liep uit op een mislukking, omdat de heersende regimes zich weinig gelegen lieten liggen aan deze doelstellingen.

Hoe het communistische experiment ontaardde

Met de democratie werd in het communistische Oost-Europa al snel een loopje genomen. Hadden de communistische machtshebbers aanvankelijk een redelijke steun onder de plaatselijke bevolking, dit veranderde snel toen de vrijheid van meningsuiting en het voeren van oppositie tegen de nieuwe regimes onmogelijk werden gemaakt. Dit werd schrijnend duidelijk toen in 1956 in Hongarije en in 1969 in Tsjecho-Slowakije het verzet tegen de door Moskou voorgestane lijn met militaire middelen de kop werd ingedrukt. Ook in Nederland en elders in West-Europa verloor het reëel bestaande socialisme veel van haar aantrekkingskracht door de bloedige onderdrukking van veelal geweldloos verzet. Communistische en socialistische partijen die nauwe banden hadden met de Sovjet-Unie verloren mede hierdoor een belangrijk deel van hun aanhang en werden met argusogen bekeken.

De kloof tussen wat de regimes in het Oostblok aan socialisme en democratie predikten en de praktijk waarin elke vorm van oppositie werd onderdrukt en waarbij partijleiders zelf in grote rijkdom leefden, werd zeker na de jaren ’60 steeds duidelijker. Het gevolg hiervan was echter geen politiek verzet tegen de heersende elite, maar onverschilligheid. De meeste mensen trokken zich terug in hun privé-leven en lieten de politiek en het gepredikte socialisme voor wat ze waren. Politiek werd vooral iets voor apparatsjiks en carrièretijgers, en daarmee een besmet begrip. Eind jaren ’70 kwam daar nog eens een stevige economische crisis bij. De economische groei die er in de eerste decennia na de Tweede Oorlog wel degelijk was geweest stagneerde. De crisis maakte de materiële kloof tussen Oost- en West-Europa alleen maar groter en duidelijker.

Onder deze omstandigheden van stilstand en apathie kwam in 1985 Michael Gorbatsjov aan het hoofd van de Sovjet-Unie te staan. Gorbatjsov ondernam een laatste poging om het communistische systeem overeind te houden door een serie belangrijke politieke en economische hervormingen door te voeren. Hoewel hij de uitgangspunten van het communisme niet ter discussie stelde, stond Gorbatsjov meer vrijheden met betrekking tot de inrichting van de economie toe. Ook gaf hij voor het eerst ruimte aan de oppositie. De geest bleek echter uit de fles. In plaats van veranderingen binnen de bestaande kaders en met de bestaande regimes, kozen veel burgers voor een radicalere weg: het omverwerpen van de bestaande orde en een fundamentele heroriëntatie op een nieuwe toekomst. Wat begon met vreedzame protesten in Oost-Duitsland en Polen sloeg al snel over naar andere landen in Oost-Europa. De zittende regimes verloren daardoor snel hun grip op de samenleving en toen Gorbatsjov aangaf dat hij niet langer een dergelijke oppositie met geweld de kop in zou drukken, was het einde zoek. De ene na de andere communistische leider moest het veld ruimen.

De Val van de Muur en de triomf van het neoliberalisme

Het was dus ook niet het Westen dat de Sovjet-Unie op de knieën kreeg doordat het onder leiding van de Amerikaanse president Ronald Reagan in de jaren ’80 aan een tweede wapenwedloop was begonnen. Het was de interne oppositie die het totaal vermolmde systeem omvertrok. De Val van de Muur betekende tegelijkertijd wel de triomf van het neoliberalisme in de internationale politiek. In de jaren ’80 waren de regering-Thatcher in Groot-Brittannië en Ronald Reagan in de Verenigde Staten aan de macht gekomen. Zij hadden een politiek ingezet van privatisering en deregulering. Hun beleid kreeg al vrij snel navolging in West-Europa, waar onder andere ook Nederland en Duitsland onder leiding van Lubbers en Kohl kozen voor meer marktwerking in tal van sectoren. Voor veel burgers in Oost-Europa was West-Europa een soort beloofd land, waar economische voorspoed en democratie hand in hand gingen. Dit beeld was extra krachtig omdat westerse landen, West-Duitsland voorop, graag aan het socialistische Europa lieten zien hoe goed het hen ging. Er werd bijvoorbeeld bijzonder veel in West-Berlijn geïnvesteerd om zo de buren in Oost-Duitsland te laten zien hoe goed het de West-Duitsers wel niet ging. Het is dan ook niet vreemd dat veel Oost-Europese burgers het opkomende neoliberale beleid met de economische positie en de politieke vrijheden in verband brachten.

Praag, 23 augustus 1968, Jongeren, gearmd en met het embleem van de Tsjechische vlag in de lucht gehouden, protesteren tegen de Russische bezetting

Zij zagen niet dat het neoliberalisme in de jaren ’80 een nieuw verschijnsel was; dat sinds 1945 grotendeels een ander beleid was gevoerd, waarin de staat veel meer invloed had gehad op de economie. Dat burgerrechten voor een deel nog op de staat waren bevochten. Deze zaken ontgingen veel burgers en beleidsmakers in Oost-Europa. Zij werden daarin ondersteund door internationale organisaties zoals het Internationaal Monetair Fonds, de Wereldbank en de Europese Unie die zich in de jaren ’80 al tot het neoliberalisme hadden bekend en dit beleid nu ook naar buiten toe stevig promootten. Bijna alle Oost-Europese landen wilden graag opgenomen worden in deze organisaties om zo zelfstandiger te worden ten opzichte van de voormalige Sovjet-Unie. Daarom volgden zij hun voorschriften op de voet en sloegen zij hetzelfde pad in van privatisering en marktwerking. In korte tijd gingen grote delen van de economie onder de hamer. De hoogstbiedende, vaak Westerse, ondernemingen kregen greep op de belangrijkste economische sectoren, terwijl van socialistische idealen zoals meer macht voor werknemers, die breed gedragen werden in de jaren ’80, steeds minder werd vernomen.

Zo kon het gebeuren dat veel Oost-Europese landen een nog liberaler beleid gingen voeren dan het beleid dat in West-Europa gevoerd werd. Ook kregen burgers pas gaandeweg door dat dit beleid niet de enige weg naar het kapitalisme was. Ook leverde het niet voor iedereen de beloofde welvaart. Sterker nog, aan het begin van de jaren ’90 waren traditionele socialistische waarden zoals gelijkwaardigheid en solidariteit nog steeds bijzonder populair onder de bevolking. Men vond alleen – terecht – dat de communistische regimes deze waarden niet hadden uitgedragen. Ook vandaag de dag nog laat opinieonderzoek zien dat deze waarden onverminderd op publieke steun kunnen rekenen, terwijl de steun voor het neoliberale beleid, dat in de eerste jaren nog heel substantieel was, dramatisch is afgenomen. In dat opzicht zijn veel burgers misschien wel net zo teleurgesteld in het economische beleid van de nieuwe regeringen van hun landen als dat zij dat waren in de oude regeringen.

Tegelijkertijd verklaren de ontwik-kelingen van vóór 1989 ook waarom het in Oost-Europa op links zo buitengewoon stil is. Voor veel burgers zijn linkse partijen na het mislukte project van het reëel bestaand socialisme bijzonder verdacht. Dat geldt overigens niet alleen voor linkse partijen, maar ook voor andere sociale bewegingen zoals vakbonden. Een deel van de voormalige communis-tische partijen is de kant van de sociaal-democratie opgegaan en heeft zich overgeleverd aan het neoliberale beleid dat door Brussel als voorwaarde voor het lidmaatschap van de Europese Unie werd voorgeschreven. Andere partijen hielden vast aan hun oude principes en gingen daardoor vaak een zware tijd tegemoet ging.

Oude wijn in nieuwe zakken of een daadwerkelijk alternatief?

De nieuwe koers betekende niet per definitie dat er ook nieuwe politici aan het roer kwamen. Soms bleek de oude garde bijzonder goed in staat om de snelle veranderingen in hun eigen voordeel aan te wenden. Een voorbeeld hiervan is de huidige premier van Hongarije, Ferenc Gyurcsany. Gyurcsany was ooit voorzitter van de communistische jongeren en vergaarde kort na de val van het communisme in Hongarije een groot vermogen door actief als zakenman een slaatje uit de privatiseringsgolf te slaan. Sinds 2006 is Gyunrcsany premier. Hij voert een grotendeels neoliberaal beleid en op een opbewaakt ogenblik – zonder dat hij wist dat zijn woorden werden opgenomen – gaf hij toe de bevolking tijdens de laatste verkiezingscampagne “ ’s morgens, ’s middags en ’s avonds” voorgelogen te hebben. De volkswoede die daarop ontstond, werd vooral door uiterst rechtse partijen benut. Dit is overigens niet uniek voor Hongarije. Bijna overal in Oost-Europa heeft de val van het communisme geleid tot de opkomst van extreem-rechtse partijen, die vaak hun angst voor buitenlanders combineren met een retoriek over de “goede, oude communistische tijd” waarin nog samenhang in de samen-leving bestond.

Zo staat links in Oost-Europa voor de lastige uitdaging om aan de ene kant het voor velen besmette verleden het hoofd te bieden en aan de andere kant een alternatief te zijn voor het neoliberale beleid dat in Oost-Europa ook veel verliezers kent. Stapje voor stapje zal gezocht moeten worden naar nieuwe mensen die in veranderde omstandigheden een ander geluid laten horen. Dat hiervoor in principe wel ruimte is, lijkt helder aangezien gelijkwaardigheid en solidariteit in Oost-Europa, net als in West-Europa overigens, nog steeds in hoog aanzien staan. Daarbij zal men zich wel moeten ontdoen van een deel van de oude gewoonten. De SP heeft de afgelopen jaren geprobeerd te helpen waar het kon, maar uiteindelijk wordt het succes van een links alternatief bepaald door mensen ter plekke die de handen uit de mouwen steken en een op een nieuwe manier invulling geven aan oude idealen.

Wie zijn de winnaars en de verliezers in Oost-Europa?

Hoewel 1989 voor alle landen van het voormalige Oostblok het begin betekende van grote politieke en economische veranderingen, zijn er ook belangrijke verschillen tussen deze landen aan te wijzen.

In de nieuwe lidstaten van de Europese Unie heeft de invoering van het kapitalisme er vooral toe geleid dat internationale ondernemingen een groot deel van de economie hebben kunnen opkopen. Het privatiseringsproces gaf multinationals als Volkswagen, Audi, ING en Heineken de mogelijkheid om de belangrijkste lokale industrieën op te kopen. Nadat begin jaren ’90 deze landen door een diepe economische crisis gingen, zijn hun economieën sinds de tweede helft van de jaren ’90 weer gaan groeien. Deze groei is echter ongelijk verdeeld. Vooral op het platteland heerst nog veel armoede.

Op politiek terrein hebben de landen in centraal Europa een liberale democratie ingevoerd die in veel opzichten lijkt op die in West-Europa. De landen kennen een meer-partijenstelsel en er zijn regelmatig verkiezingen die eerlijk en vrij verlopen. Wel is een groot deel van de bevolking teleurgesteld in de politiek en afgehaakt. De opkomstpercentages zijn over het algemeen dan ook lager dan in West-Europa.

In de staten van de voormalige Sovjet-Unie is de economische groei veel beperkter geweest. In veel van deze nieuwe staten is de ontwikkeling op dit moment nauwelijks veel verder dan in 1989. Tegelijkertijd hebben daar de voormalige politieke macht-hebbers hun politieke macht in economische macht kunnen omzetten. De kleine groep oligarchen heeft vaak indirect de politieke touwtjes in handen. Gewone burgers hebben weinig in te brengen. Hoewel er regelmatig verkiezingen worden gehouden, is van een echte democratie waarin politieke partijen wezenlijk van elkaar verschillen en waar zij op min of meer gelijke basis met elkaar om de gunst van de kiezer kunnen strijden, geen sprake.