publicatie

Spanning oktober 2009 :: Die Wende

Spanning, oktober 2009

De terugkeer van de geschiedenis
Foto links: Stephane Duroy / Agence VU / Hollandse Hoogte

Foto rechts: Shawn Thew / ANP

De val van de Berlijnse muur en de ineenstorting van het Oostblok leidden onder westerse politici en ideologen tot een euforische stemming. De Koude Oorlog was gewonnen, de voorstanders van de vrije markteconomie hadden hun historisch gelijk gekregen. De Amerikaanse politicoloog Fukuyama had het zelfs over het “einde van de geschiedenis”1. Hij schreef: “De gebeurtenissen waarvan we getuigen zijn, betreffen niet enkel het einde van de Koude Oorlog, of het voorbijgaan van een specifiek tijdperk uit de naoorlogse geschiedenis, maar het einde van de geschiedenis als dusdanig: namelijk, het eindpunt van de ideologische evolutie van de mensheid en de wereldwijde verspreiding van de Westerse liberale democratie als de uiteindelijke vorm van menselijk bestuur.”

Tekst: Willem Bos

De westerse liberale democratie werd als ‘de uiteindelijke vorm van menselijk bestuur’ aangemerkt, maar daarachter ging een veel belangrijker begrip schuil: vrije marktwerking. Als de markt maar onbelemmerd haar werk kon doen dan zou dat voor-uitgang en welvaart voor allen opleveren. De val van het Oostblok met zijn bureaucratische commando-economie gaf de mogelijkheid om ook daar onbelemmerde marktwerking door te voeren. Ook de Oost-Europe-anen konden nu toetreden tot het rijk der vrijheid en binnenkort zou dat voor de rest van de wereld gelden.

Die nadruk op vrije marktwerking was niet nieuw. Het vormde de kern van het neoliberalisme zoals dat al vanaf het midden van de jaren ’70 was opgekomen. De eerste toepassing was in Chili na de coup van Pinochet op 11 september 1973. Daarna volgden Groot-Brittannië onder Thacher en de VS onder Reagan. En vervolgens werd het in vrijwel de rest van de wereld doorgevoerd.

Gewelddadige vrije markt

In haar boek De shockdoctrine2 laat Naomi Klein zien hoe gewelddadig de vrije markt aan de rest van de wereld werd opgelegd. Hoe er bewust van crises gebruik werd en wordt gemaakt om stelsels van sociale voorzieningen en vormen van solidariteit te vernietigen en zo markten open te breken. Organisaties als het IMF en de Wereldbank speelden daarin een centrale rol.

Dat maakt duidelijk in welke betekenis het woord vrijheid hier gezien moet worden: in de strikt economische betekenis. De vrijheid van de markt, dat wil zeggen de vrijheid van de sterkste. De vrijheid om anderen te beconcurreren en economisch zwakkeren te vernietigen. De vrijheid om zo laag mogelijke lonen te betalen en zo hoog mogelijke winsten te behalen.

Het begrip vrijheid in het neoliberale denken is sterk gekoppeld aan individuele actoren: personen en

(de daarmee vrijwel gelijk gestelde) ondernemingen. Maar als die actoren in volle vrijheid besluiten om zich aaneen te sluiten in bijvoorbeeld een vakbond en gezamenlijk voor hun belangen op te komen, ligt het anders. Dan vormen ze in het neoliberale denken al snel een bedreiging. Een bedreiging voor de vrije markt-werking.

Het is geen toeval dat het eerste neoliberale experiment begon in het Chili van Pinochet, waar de linkse beweging kapot gemaakt werd, waar linkse activisten en vakbondsmensen gevangen zaten, verdwenen of werden gedood. Ook Reagan en Thatcher begonnen met het – weliswaar iets minder gewelddadig – aanpakken van de vakbeweging om hun programma van liberalisering door te voeren.

Neoliberalisme als antwoord op de crisis

Het neoliberalisme kwam niet uit de lucht vallen. Het was niet gebaseerd op nieuwe economische inzichten of theorieën, het was een antwoord op de crisis van de zeventiger en tachtiger jaren van de vorige eeuw. Al vanaf het eind van de jaren zestig begonnen in de VS en Europa de bedrijfswinsten terug te lopen. De periode van economische groei van na de Tweede Wereldoorlog liep ten einde en halverwege de jaren zeventig was er sprake van de eerste algemene recessie sinds de grote depressie van de jaren dertig. Na een korte en beperkte opleving werd die recessie gevolgd door de recessie van begin jaren tachtig.

Alle maatregelen die we nu samen als ‘het neoliberalisme’ omschrijven werden van stal gehaald om de winsten weer omhoog te krijgen. De uitgaven aan lonen en sociale voorzieningen moesten naar beneden. Er werd geprivatiseerd, geliberaliseerd en gedereguleerd. De overheidssector werd in omvang teruggebracht en haar actieve rol in de economie teruggedrongen. De afbraak van de sociale zekerheid werd ingezet. Kortom, alle directe en indirecte kosten moesten worden gereduceerd, zodat er zo veel mogelijk overbleef voor de winst.

In de neoliberale visie moet de vrije markt onbelemmerd haar werk kunnen doen. De eisen aan banken en ander financiële instellingen werden verlaagd. Beperkingen voor internationaal kapitaalverkeer werden opgeheven: het kapitaal moest vrij daar naartoe kunnen stromen waar het de beste mogelijkheden zag. Afhankelijke landen werden gedwongen hun markten te openen voor goederen en investeringen. Op grote schaal verplaatsten bedrijven de productie naar lagelonenlanden.

Door het achterblijven van de lonen en uitkeringen groeide de koopkrachtige vraag van de bevolking nauwelijks. De beperkte groei die optrad was het gevolg van een openzetten van de kredietkraan. De mogelijkheden om de winsten op een rendabele manier te investeren in de reële economie waren beperkt. De beperking van lonen (in Europa) en de reële teruggang daarvan (in de VS) werd behalve door de invoer van goedkope consumptiegoederen uit Azië ook opgevangen door een groeiende hoeveelheid consumentenkrediet. Zo konden mensen dus blijven consumeren en werd, op een golf van krediet, de economische crisis vooruitgeschoven.

De neoliberale aanpak leidde inderdaad tot een herstel van de winsten, vooral van de grote multinationale ondernemingen. Maar die toegenomen winsten leidden niet of maar zeer ten dele tot een toename van investeringen in de reële economie. In plaats daarvan werd er op grote schaal belegd in financiële producten, op de beurs, in vastgoed en in andere zaken die op korte termijn een goed rendement beloofden.

Zo voedden de winsten vanuit de reële economie de zeepbel van de finan-ciële sector, de aandelenbeurzen en de vastgoedsector. Toen die zeepbel knapte, raakte ook de reële economie in het ongerede en was de crisis een feit.

Maatschappelijke en politieke gevolgen

De neoliberale globalisering leidde tot diepgaande maatschappelijke veranderingen. Collectieve regelingen van de verzorgingsstaat werden vervangen door individuele en marktgerichte regelingen. De positie (en zelfopvatting) van mensen als onderdeel van een collectief in de sfeer van wonen, werk en zorg werd vervangen door die van consument op de woon-, de arbeids- en de zorgmarkt.

In de befaamde ‘jaren zestig’ was stevig strijd gevoerd om mensen te bevrijden uit het knellende keurslijf van de verzuiling. Maar de nadruk op individuele ontplooiing en emancipatie van de jaren zestig ontwikkelde zich onder invloed van het neoliberalisme tot een calculerend individualisme. Een begrip als solidariteit, toch essentieel voor de sociale bewegingen van de jaren zestig, kwam sterk onder druk te staan. Je was eerst en vooral verantwoordelijk voor jezelf. In plaats van de deelname aan het vakbonds- of verenigingsleven werden mensen gestimuleerd om op zoek te gaan naar de gunstigste aanbieder van zorg, verzekering en ander diensten.

Op politiek vlak kunnen we spreken van een diepgaande depolitisering. In dat kader moeten we ook Fukuyama’s einde van de geschiedenis zien. Als het er in de economie om gaat de vrije markt onbelemmerd haar werk te laten doen dan blijft er weinig ruimte over voor politieke keuzen. Politiek werd in de heersende opvatting en praktijk steeds minder een kwestie van keuzes, van prioriteiten, van het afwegen van belangen of van belangenstrijd.

Naarmate de gevestigde politieke partijen deze visie meer en meer onderschreven, werden hun onderlinge verschillen steeds onduidelijker omdat ze geen echte politieke keuzes meer maakten. De PvdA schudde onder Kok haar politieke veren af en werd net als CDA, VVD en D66 een neoliberale partij; dat was de laatste grote politieke keuze van de sociaal-democraten. Welke moeite deze partijen ook deden om hun resterende verschillen over het voetlicht te brengen, voor het electoraat werd het steeds meer één pot nat omdat ze alleen nog maar bezig waren met budgetbeheer.

Ook de politieke partijen zelf veranderden van karakter. Van organisaties die op basis van een ideologie bepaalde delen van de bevolking vertegenwoordigden werden het steeds meer netwerken van (aankomende) politici en bestuurders en functioneerden ze als een banencarrousel voor politieke en bestuurlijke functies bij de overheid en het maatschappelijke middenveld.

Een ander factor die de depolitisering in de hand werkte was de delegatie van bevoegdheden naar hogere organen en vooral naar internationale instellingen. Steeds meer en steeds belangrijkere beslissingen werden genomen in het kader van de EU, binnen organen als het IMF, de Wereldbank en de WTO. Instellingen waar democratie ver te zoeken is. De gekozen parlementaire organen kregen steeds minder invloed. De rol van de natiestaten veranderde. Het was niet meer in dat kader dat de bepalende politieke beslissingen werden genomen.

De politiek verbureaucratiseerde en het ging steeds meer om de procedures in plaats van om inhoud. Argumenten als: het ‘moet van Brussel’, het is ‘voorgeschreven door de WTO’, of het is ‘noodzakelijk voor de economie’, werden steeds doorslaggevender. Het politieke debat viel stil. Er was steeds minder te kiezen.

De opstand van de burgers

Een sterke terugloop van de politieke betrokkenheid van de burgers was het gevolg. Het aantal (actieve) leden van politieke partijen liep terug en het kostte de partijen steeds meer moeite om capabele mensen te vinden voor (lokale) vertegenwoordigende functies. De opkomst bij verkiezingen daalde en ook de buitenparlementaire politieke activiteiten liepen terug.

In eerste instantie werd die verminderde politieke betrokkenheid van de burgers door de bestuurlijke elite niet als een probleem gezien. Bestuurders konden betrekkelijk ongestoord hun gang gaan en het was VVD-coryfee Frits Bolkestein die in de lage op- komst zelfs het bewijs zag dat de bevolking tevreden was over het bestuur.

Maar het thuisblijven was uit ontevredenheid en die ontevredenheid uitte zich steeds meer ook in ander vormen dan de afwezigheid van de kiezer. De opkomst van Fortuyn en de huidige steun voor Wilders, maar ook de doorbraak van de SP, het referendum over de Europese grondwet en de Museumplein-acties laten steeds weer zien dat er grote onvrede heerst onder de bevolking. Onvrede die op heel verschillende manieren en in verschillende politieke gedaanten tot uiting komt.

Een keerpunt

De huidige economische crisis maakt duidelijk dat het neoliberale model van de afgelopen decennia is vastgelopen. De marktwerking heeft niet geleid tot vooruitgang en welvaart voor iedereen, maar tot een steeds grotere kloof tussen arm en rijk, en tussen private rijkdom en publieke armoede. De spectaculaire groei van de financiële sector was geen teken van vooruitgang, maar een bom onder het hele economische stelsel.

Nu na een jaar crisis de schade een beetje te overzien is, is de centrale vraag: wie gaat er voor deze schade opdraaien? Met tientallen miljarden zijn de banken gered en is de schade voor de aandeelhouders beperkt gebleven. Maar wie zal die rekening betalen? Dat is de komende jaren de centrale politieke vraag. Daar zal het de komende jaren in de politieke en de maatschappelijke strijd om gaan. Daarmee is er ook weer wat te kiezen in de politiek. En is er ook weer reden om in actie te komen.

De val van de muur betekende een belangrijk keerpunt in de geschiedenis. Het was voor Fukuyama aanleiding om het einde van de geschiedenis aan te kondigen. De huidige crisis is een soortgelijk breekpunt. Het markeert het einde van de neoliberale droom en de onontkoombare terugkeer van de geschiedenis en daarmee van de politieke strijd.

“De mensen maken hun eigen geschiedenis, maar zij maken die niet uit vrije wil, niet onder zelfgekozen, maar onder rechtstreeks aangetroffen, gegeven en overgeleverde omstandigheden”, schreef Karl Marx ooit3. Tot die aangetroffen omstandigheden hoort nu − na en paar decennia neoliberalisme − ook een sterke depolitisering. Het gevoel onder grote delen van de bevolking dat politiek iets is dat ver van ze af staat en waar ze liefst zo min mogelijk mee te maken willen hebben. Het gevoel ook dat de politiek iets is waar de gewone mensen geen enkele invloed op uit kunnen oefenen.

Een belangrijke taak voor socialisten zal de komende tijd zijn om dat beeld te bestrijden, om in de praktijk duidelijk te maken dat de vraag wie er opdraait voor de kosten van de crisis bepaald wordt door de sociale strijd, door de activiteit van de mensen zelf. We moeten duidelijk maken dat de geschiedenis weer terug is en dat het aan ons allen is om er gezamenlijk iets beters van te maken.

Noten

  1. Francis Fukuyama, The End of History and the Last Man, New York: Free Press 1992
  2. Naomi Klein, De shockdoctrine. De opkomst van het rampenkapitalisme, Breda: De Geus 2007
  3. Karl Marx, De Achttiende Brumaire van Louis Bonaparte, Moskou z.j. (1852)