Filosofie van Marx

Karl Marx begint zijn intellectuele carrière met filosofie. Hij groeit op terwijl de filosofie van Georg Hegel (1770-1831) dominant is op de Duitse universiteiten. De kern van Hegels filosofie is dat de geschiedenis geen vaststaande zaak is. De dingen blijven niet zoals ze zijn. De geschiedenis is een groot ontwikkelingsproces, dialectiek in jargon, dat zich voortbeweegt via het opheffen van tegenstellingen. Dat concept staat ook centraal bij Marx, maar op een heel andere manier dan bij Hegel.

Vaak wordt de abstracte beschrijving van de dialectiek platgeslagen tot een drieslag: een idee (these) komt in tegenspraak (antithese), en de clash daartussen resulteert in een nieuwe situatie (synthese). Die drieslag is oorspronkelijk door de filosoof Johann Fichte (1762–1814) genoteerd als beschrijving van een argumentatiestijl, maar werd door Hegel al bekritiseerd als te versimpeld. Toch helpt het om Hegel te begrijpen. Neem als voorbeeld vrijheid. We nemen, in Hegels termen, het abstracte idee vrijheid. Dat komt in tegenspraak met de beperkingen op vrijheid (eindige vrijheid) en die clash resulteert in de realisatie van vrijheid, zoals bijvoorbeeld in de Franse Revolutie.

Marx bekritiseert vooral de aanhangers van Hegel in zijn tijd, de Jong-Hegelianen. Hij neemt ze kwalijk dat zij ervan uitgaan dat ideeën de geschiedenis voortstuwen. In het voorwoord van De Duitse Ideologie schrijft Marx daarover gekscherend: “Er was eens een moedige man die er het denkbeeld op na hield, dat de mensen in het water slechts verdronken omdat zij van het idee van de zwaartekracht bezeten waren. Als zij zich dit idee uit het hoofd zouden zetten, door haar tot bijgeloof, tot een religieuze voorstelling te verklaren bijvoorbeeld, dan zouden zij boven ieder verdrinkingsgevaar verheven zijn. Zijn leven lang bestreed hij de illusie van de zwaartekracht, van de schadelijke gevolgen waarvan hem iedere statistiek nieuwe en talrijke bewijzen leverde. Deze moedige man was het type van de nieuwe revolutionaire filosofen in Duitsland.”

Bij Hegel is uiteindelijk alles een onderdeel van het Absolute Idee, zeg maar God, dat zich in de wereld manifesteert. Marx hekelt dit mystieke aan Hegels filosofie. Hij schrijft daarover in het voorwoord van Het Kapitaal in 1873: “De mystificatie, waaronder de dialectiek bij Hegel te lijden heeft, neemt geenszins weg dat hij de eerste was die volledig en bewust haar algemene bewegingsvormen uiteenzette. Zij staat bij hem op de kop. Men moet haar ondersteboven keren om in het mystieke hulsel de rationele kern te vinden.”

Volgens Marx is het namelijk niet zozeer de ontwikkeling van ideeën, maar de ontwikkeling van de materiële wereld die de geschiedenis voortstuwt. Om kennis over materiële zaken te krijgen, moeten we daar een dialectische analyse op toepassen. Dus: echte fabrieken, werkende mensen en maatschappijen analyseren. Dit verschil tussen Hegel en Marx is misschien wel Marx’ grootste toevoeging aan de filosofie. Deze zienswijze wordt ook wel dialectisch en historisch materialisme genoemd, hoewel hij deze begrippen zelf niet gebruikt.

Het dialectisch en historisch materialisme is de toepassing van dialectiek op de geschiedenis vanuit een materialistisch oogpunt. Marx onderzoekt de materiële tegenstellingen die zich in maatschappijen historisch ontwikkelen en richt zich daarbij sterk op de economie. Daarin onderscheidt hij productiekrachten en productieverhoudingen. De productiekrachten zijn de productieve vermogens van een maatschappij: zoals gereedschappen, machines en arbeidskracht. Productieverhoudingen zijn de sociale verbanden die mensen onderling en ten opzichte van de productiemiddelen hebben. Wel of geen productiemiddelen in beheer hebben bepaalt de klassenverhoudingen: grofweg tussen kapitalisten en arbeiders.

De productiekrachten ontwikkelen zich met name doordat de technologie verder ontwikkeld wordt. Denk aan de uitvinding van landbouwwerktuigen, de stoommachine of recenter de computertechnologie. Marx constateert dat op verschillende momenten in de geschiedenis de productieverhoudingen een rem zijn op de ontwikkeling van de productiekracht. In zijn tijd leidde industriële technologie tot grote fabrieken in de handen van kapitalisten, waar werkers zich moesten aanbieden om in hun levensonderhoud te voorzien. Daardoor ontstond een grote ongelijkheid tussen kapitalisten en arbeiders die de ontwikkeling van de maatschappij in de weg stond. Op zo’n moment in de geschiedenis is er een voedingsbodem voor een klassenstrijd die de productieverhoudingen verandert: een maatschappelijke omwenteling.

Deze omwentelingen van de maatschappij installeren opeenvolgend nieuwe dominante productiewijzen. Zo onderscheidt Marx grofweg achtereenvolgend de antieke maatschappij, de feodale maatschappij en de kapitalistische maatschappij. Marx stelt dat de geschiedenis niet is afgelopen en ook de kapitalistische maatschappij in een dialectisch proces omgewenteld zal worden. Wat dan volgt noemt hij communisme.