publicatie

Spanning september 2012 :: Vernieuwt de vakbeweging?

Spanning, september 2012 Vernieuwt de vakbeweging?

Tekst: Matthias van Rossum

De vernieuwing van de vakbeweging heeft de pennen in beweging gezet. Niet alleen bij betrokken leden van de vakbond, of juist de critici, maar ook bij de vakbeweging zelf. Deze zomer kwam het Wetenschappelijk Bureau voor de Vakbeweging De Burcht met de publicatie ‘De vakbeweging vernieuwt’. Daarin wordt onderzocht ‘wat de belangrijkste maatschappelijke ontwikkelingen zijn en hoe deze de positie van de vakbeweging beïnvloeden.’ Het wetenschappelijk bureau wil daarmee, in de woorden van directeur Paul de Beer, een bijdrage leveren aan het debat over de koers van de vakbeweging door te ‘helpen om een visie te ontwikkelen die aanzienlijk meer omvat dan alleen een nieuwe organisatiestructuur.’

De publicatie is een bundeling van een aantal korte artikelen en interviews over de koers van de vakbond. In de interviews met verschillende vakbondsbestuurders wordt aandacht besteed aan reeds ingezette initiatieven en vernieuwingen van praktijken en organisatievormen van de vakbeweging. In de bundel is een centrale plek ingeruimd voor het postuum uitgegeven artikel met de titel ‘De toekomst van de vakbeweging’ van de Utrechtse hoogleraar arbeidsvraagstukken Harry Coenen. Het artikel werd geschreven ‘rond de eeuwwisseling’.

Het is een opvallende keuze om de postume uitgave van de tekst van Coenen zo’n centrale rol toe te bedelen in een publicatie over de vernieuwing van de vakbeweging anno 2012. Coenen schreef duidelijk in een optimistische tijd – een tijd waarin de gevolgen van het polderen nog niet tot in volle omvang waren doorgedrongen. Coenen definieert het doel van de vakbeweging dan ook om ‘binnen het kapitalisme tegenwicht te geven door steeds weer opnieuw te proberen grote machtsverschillen te verkleinen die binnen het kapitalisme steeds weer opnieuw de kop op steken.’ Dat was wellicht interessant in een periode van ‘een zeer krappe arbeidsmarkt’, waarin vakbonden – aldus het advies van Coenen – zouden moeten inzetten op de employability van werknemers en op een wederkerig Human Resource Management-beleid.

Maar het getuigt van een haast stuitende naïviteit van de redacteuren om deze tekst meer dan een decennium later centraal te stellen in een bundel over de huidige herinrichting van de vakbeweging. Juist in een tijd waarin het systematisch falen van het kapitalisme schrijnender zichtbaar is dan ooit tevoren. Marktwerking heeft de verhoudingen tussen werkgevers en werknemers zelfs op scherp gezet in voorheen zachtere semi-publieke sectoren als de zorg en onderwijs. Neoliberaal discours heeft het HRM-beleid in de meeste bedrijven tot op het bot uitgehold – de buzzwoorden wederkerigheid en employability zijn vooral termen waarmee werknemers kunnen worden geloosd. En dat op een moment dat de crisis vanuit een roekeloos roofzuchtige financiële sector is overgeslagen naar de arbeidsmarkt, de huizenmarkt, pensioenfondsen en overheden. Dus: welke wederkerigheid, en welke employability?

En, inderdaad, de vakbond heeft een verantwoordelijkheid om haar achterban te helpen om zich ‘te ontwikkelen tot zelfstandige, zelfverantwoordelijke en mondige burgers.’ Wat dat betreft zijn de voorstellen om meer werk te maken van ‘het organiseren van actieve meningsvorming onder haar leden en medewerkers’ en een actievere bemoeienis middels de ondernemingsraden een noodzakelijke eerste stap. Maar een individuele benadering en brave medezeggenschapstrategie gaat werkend Nederland niet uit de brand helpen.

Toch biedt de tekst van Coenen wel aanknopingspunten. Coenen waarschuwt nadrukkelijk voor de ‘vakbeweging als “sociale ANWB”’, omdat het nog maar de vraag is of deze ‘tegen andere professionele dienstverlenende instanties is opgewassen’. Zijn oplossing: leden de ruimte geven ‘om hun eigen antwoorden en oplossingen te formuleren’. De vakbond moet de mogelijkheden daartoe scheppen. De stappen om daar te komen zoekt Coenen in het actiever betrekken van (kader)leden bij standpuntbepaling en beleidsformulering van de vakbeweging, meer differen­tiatie van vakbondspraktijken – afwisseling van bottom-up en top-down – en een benadering waarin de ‘alledaagse ervaring basis [is] voor beleid’.

Vooral dat laatste lijkt een effectieve manier om de vakbeweging nieuwe kracht in te blazen. Het reflecteren op de alledaagse situatie op de werkvloer is de beste manier om leden en (nog) niet-leden te laten nadenken over de bestaande problemen, de oorzaken, en mogelijke oplossingen. Maar ook hier geldt: de tijden zijn veranderd, en de reflectie zal niet louter leiden tot voorstellen voor scholingsmogelijkheden en het plaatsen van planten op de werkplek. Werkend Nederland heeft afgelopen jaren niets gemerkt van de in de bundel geroemde ‘wederkerigheid’. Korte termijncontracten zijn de nieuwe norm. Het ontslagrecht en de pensioenleeftijd staan onder druk. En de werkgeversorganisatie presteerde het recent in verkiezingstijd te waarschuwen voor die ene linkse partij, en eerder voor het opkomend ‘radicalisme’ in de vakbeweging.

Let wel: dat ‘radicalisme’ bevond zich precies daar waar actieve vakbondsleden het heft weer zelf in handen namen – en waar de vakbeweging bloeit als nooit tevoren. Dus in dat opzicht had Coenen gelijk. Geef leden de ruimte. En laat ze hun eigen antwoorden formuleren. Maar bedenk wel dat deze antwoorden zich niet noodzakelijkerwijs ‘binnen het kapitalisme’ zullen begeven – en dat is misschien maar goed ook.

B. Ormel, L. Beukema, W. Engels (red.), De vakbeweging vernieuwt (Amsterdam 2012).

De publicatie is te bestellen bij de Burcht (€15 excl. verzendkosten)