publicatie

Spanning september 2012 :: De Arbeidswet

Spanning, september 2012

Parels uit de parlementaire geschiedenis – deel 5

De Arbeidswet

Tekst: Tijmen Lucie Foto: Wikimedia Commons

De Arbeidswet van 1919 was een belangrijke stap in de verbetering van de arbeidsomstandigheden in Nederland. De wet voorzag in een 8-urige werkdag en 45-urige werkweek voor fabrieksarbeiders en kantoorpersoneel. Daarnaast bevatte deze een verbod op arbeid door kinderen onder de 14 jaar en kwam er een maximum werkdag voor winkel- en horecapersoneel van tien uur. De wet bepaalde tevens dat vrouwen acht weken na de bevalling niet mochten werken. Ook de rust- en arbeidstijden in het bakkersbedrijf werden geregeld.

Aan het einde van de negentiende eeuw was het slecht gesteld met de arbeidsomstandigheden in Nederland. Het Kinderwetje van het liberale Kamerlid Samuel van Houten uit 1874 was een eerste aanzet geweest om vanuit de politiek met sociale wetgeving in te grijpen in de levensomstandigheden van kwetsbare kinderen. Deze wet verbood kinderen onder de 12 jaar in fabrieken te werken. In de praktijk veranderde er echter weinig, want er was nauwelijks controle op kinderarbeid. Daarom namen tien vooruitstrevende liberalen in 1886 het initiatief voor een parlementaire enquête naar de toestand in werkplaatsen en fabrieken. Helaas kon door ontbinding van de Kamer de arbeidsenquête niet worden voltooid, maar door de verhoren werden wel een hoop misstanden aan het licht gebracht. Mede door deze enquête kwam er in 1889 een Arbeidswet tot stand die overmatige en gevaarlijke kinder- en vrouwenarbeid beperkte en de Arbeidsinspectie instelde, die op de naleving van de wet moest toezien.

Ondanks deze politieke ingrepen moesten arbeiders nog steeds veel te lang doorwerken. Vanaf 1890 gingen socialisten binnen en buiten het parlement zich steeds luider inzetten voor een kortere werkdag. Aanvankelijk werd de strijd gevoerd door de Sociaal Democratische Bond (SDB) van Domela Nieuwenhuis en het daaraan gelieerde Nationaal Arbeids Secretariaat (NAS). Later werd deze overgenomen door de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) van Troelstra en het Nederlandse Vakverbond (NVV). SDAP en NVV wilden een einde maken aan de eindeloze werkdagen die geregeld zo’n elf of twaalf uur duurden. Zij realiseerden zich wel dat de stap naar acht uur, zoals de meer radicale NAS wilde, niet direct haalbaar was. Zij pleitten daarom in eerste instantie voor een 10-urige werkdag.

In 1906 diende het SDAP-Kamerlid Schaper daartoe een motie in met de volgende strekking: ‘De Kamer, van oordeel dat, naast de grootst mogelijke beperking van den nachtarbeid en betere bescherming van jeugdige personen, de wettelijke beperking van den arbeidsduur voor alle volwassen arbeiders, en wel tot tien uren per etmaal, gewenscht is.’ Door de verantwoordelijke minister werd de motie voor onderzoek aangehouden en verdween vervolgens in een bureaula. De NVV besloot zich hier niet bij neer te leggen en stelde een onderzoek in naar de arbeidstijden. De uitkomsten waren schokkend te noemen. Gemiddeld werd er zes dagen lang meer dan elf uur gewerkt. Bakkers werkten tachtig uur per week en nachtarbeid was zeker geen uitzondering. In andere sectoren werd door overwerk en personeelstekort vijfentwintig á zesendertig uur onafgebroken doorgewerkt.

Omdat er vanuit de regering geen enkel initiatief kwam gaf de SDAP aan Schaper de opdracht om met een wetsontwerp te komen om zodoende de politieke druk op te voeren. Grote vakbondsmanifestaties in Amsterdam en Rotterdam moesten de eisen verder kracht bijzetten. Naast de tienurendag wilde men zoveel mogelijk van de nachtarbeid af. Kinderen onder de 14 jaar mochten van de socialisten niet meer werken en er werd zelf een eerste aanzet tot zwangerschapsverlof gegeven. In de zomer van 1911 werd een deel van het wetsontwerp van Schaper door de Kamer aangenomen. Voor jongeren en vrouwen werd de nachtarbeid fors ingeperkt. De 10-urige werkdag haalde het echter niet. Toch kregen voorstanders van betere arbeidsomstandigheden steeds meer de overhand. Belangrijk hierbij was de revolutiedreiging in diverse Europese landen na de Eerste Wereldoorlog. Ook in Nederland dacht de socialistische voorman Troelstra in november 1918 dat de tijd rijp was voor een sociale omwenteling. ‘Verzuimt het ogenblik niet, grijpt de macht die u in de schoot geworpen wordt’, had hij geroepen. Hoewel zijn oproep tot revolutie nauwelijks weerklank kreeg, ging er wel een belangrijk signaal vanuit naar de politiek. Als er niets gedaan werd aan de verbetering van de arbeidsomstandigheden, dan zou op een gegeven moment wel de revolutie uit kunnen breken.

Dit besef drong vooral door bij de katholieke minister Piet Aalberse (1871-1948). Hij kwam in 1918 aan het hoofd te staan van het nieuwe ministerie van Arbeid. Deze sociaal bewogen katholieke leidsman schreef aan het begin van de twintigste eeuw een groot aantal sociale wetten op zijn naam. Naast de Arbeidswet die hij in het voorjaar van 1919 door de Tweede Kamer loodste, was hij eveneens verantwoordelijk voor de invoering van de Invaliditeitswet, de wet tot regeling van de vrijwillige ouderdomsverzekering, de Wet op het staatstoezicht der Volksgezondheid, de Landbouwongevallenwet en de Arbeidsgeschillenwet. Bakkerszoon Aalberse legde hiermee het fundament voor de latere verzorgingsstaat. Door de revolutiedreiging had hij zeker het tij mee. Het beangstigde hem wel eens dat hij in zo’n korte tijd zoveel sociale wetten op zijn naam kon schrijven. Zo vertrouwde hij zijn dagboek toe: ‘Zelfs de Sociaal-Democraten spreken met waardering over mijn werkplan en persoon. De toon is zóó gunstig, dat ik me eigenlijk ongerust maak: wat zal ik later tegenvallen!’

Zijn voorgevoel bleek juist te zijn, want tijdens het tweede kabinet-Ruys de Beerenbrouck (1922-1925) kreeg hij aanzienlijk minder voor elkaar. Ondernemers en conservatieven waren een stuk minder toegeeflijk geworden, terwijl ook in zijn eigen kabinet de weerstand tegen zijn sociale hervormingspolitiek groeide. Zijn collega’s klaagden dat zijn plannen in tijden van crisis veel te duur waren. Zijn Ziektewet en ontwerp voor een ziekenfondswet kwamen mede daarom niet in behandeling. Toch kreeg hij nog aardig wat voor elkaar. In 1923 bracht hij bijvoorbeeld de Arbeidsgeschillenwet tot stand, waarbij de functie van rijksbemiddelaar in het leven werd geroepen die in geval van een arbeidsconflict kon bemiddelen. Hoewel hij zeker geen vriend van de socialisten was, ging zijn Arbeidswet uit 1919 zelfs nog verder dan de wensen van SDAP en NVV: namelijk een 8-urige werkdag en een 45-urige werkweek voor fabrieksarbeiders en kantoorpersoneel. Vol trots schreef hij hierover in zijn dagboek: ‘Een krachtig agitatiemiddel was zoo den rooden broeders uit handen geslagen! Ik ben met deze wet zoover gegaan als mij mogelijk was: achturendag, vrije zaterdagmiddag en 45-urige werkweek voor fabrieken en werkplaatsen en voor kantoren; overal elders tienurendag, met mogelijkheid om bij algemeene maatregel van bestuur tot acht uur over te gaan. Wordt dit zoo aangenomen, dan zal onze Arbeidswet de beste van Europa zijn. Mijn socialistische ambtgenoot van Arbeid in Denemarken is niet verder gegaan dan de achturendag in continubedrijven!’

Aalberse had gelijk, want ook in Europees perspectief waar een 48-urige werkweek gebruikelijk was, was zijn wet vooruitstrevend. De strijd was echter nog lang niet gewonnen, want onder druk van de ondernemers en de crisis van de jaren ’30 werd een aantal maatregelen alweer snel teruggedraaid. In veel fabrieken en industrieën werd de werkweek weer verlengd tot 48 uur en werden de arbeiders gedwongen tot meer overwerk. Het zou zelfs tot na de wederopbouwjaren duren voordat de discussie en de uitvoering van de achturendag opnieuw werd opgepikt.

Borstbeeld van de sociaal bewogen katholieke minister van Arbeid Piet Aalberse (1871-1948) die in 1919 de Arbeidswet invoerde.