publicatie

Spanning, februari 2009 :: Het rijke rode leven - Deel 42 : Keynes

Spanning, februari 2009

Het Rijke Rooie Leven

Deel 43: Arnold Merkies over John Maynard Keynes

Arnold Merkies is beleidsmedewerker financieën voor de SP-Tweede Kamerfractie

Keynes en de toekomst

Drie maanden na het overlijden van Karl Marx, in 1883, werd in Engeland een andere beroemde econoom geboren, John Maynard Keynes (1883-1946). Hij is één van de belangrijkste economen uit de geschiedenis. Naast de grote bijdrage die hij heeft geleverd aan de economische wetenschap, is zijn werk ook van invloed geweest op de politiek. Zijn theorie stond aan de wieg van een politieke stroming, genaamd Keynesianisme. Het Keynesianisme gaat uit van een economie waar naast de private sector ook de overheid een belangrijke rol speelt, in tegenstelling tot de liberale laissez-faire economie, die ervan uitgaat dat de markt alles zelf oplost.

Tijdens zijn schooltijd op Eton bleek Keynes al een getalenteerde leerling, vooral in de vakken wiskunde en geschiedenis. Juist voor het vak economie bleek hij later tijdens een examen maar matig te scoren. Zelf zei hij daarover: “Ik wist kennelijk meer van economie af dan mijn examinatoren.” Aanvankelijk begon Keynes met de studies wiskunde en filosofie aan de Universiteit van Cambridge. Later stapte hij over naar de studie economie. Alhoewel hij eigenlijk bij de spoorwegen wilde gaan werken, vond hij uiteindelijk een baan bij het ministerie van Koloniën. Hij werd vervolgens hoofdredacteur van het invloedrijke Britse economische tijdschrift The Economic Journal en keerde terug naar Cambridge, maar nu als docent.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) weigerde hij militaire dienst waarna hij in dienst kwam bij het ministerie van Financiën. Vanuit die functie was Keynes aan het einde van de oorlog aanwezig bij de vredesconferentie in Versailles. In zijn boek The Economic Consequences of the Peace (De economische gevolgen van de vrede) liet hij zich vernietigend uit over de uitkomsten van de conferentie die hij beschouwde als vooral een wraakactie tegen Duitsland. Hij vreesde dat de enorme herstelbetalingen die dat land werden opgelegd, de Duitse economie zouden ruïneren en zouden leiden tot een hoop maatschappelijke en politieke onrust. Zijn boek veroorzaakte flinke opschudding en maakte Keynes in één klap bekend. Met de opkomst van Hitler in het gedesorganiseerde Duitsland van de Weimarrepubliek en later het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog (1939-1940) kreeg hij zijn gelijk. Na afloop van die oorlog werden er dan ook lessen getrokken uit het vorige debacle en beseften de winnaars dat het van belang was ook de Duitse economie er bovenop te helpen.

Toen in 1944 het historische akkoord van Bretton Woods tot stand kwam, dat heeft geleid tot de oprichting van het IMF, de Wereldbank en het opnieuw invoeren van de gouden standaard, was ook Keynes daarbij aanwezig. Hij kreeg tijdens de laatste zitting zelfs een staande ovatie. Twee jaar later overleed hij aan een hartaanval.

Keynes bleef nog lang na zijn dood zeer populair. Zelfs de Republikeinse president Nixon verklaarde zich in 1971 keynesiaan. De uitspraak “We’re all keynesians now” die vaak aan hem wordt toegedicht, komt overigens eigenlijk uit de mond van de grootste tegenhanger van Keynes, Milton Friedman. Volgens Friedman zelf is zijn uitspraak later uit zijn context getrokken. In de jaren tachtig begon de invloed van Keynes af te nemen. Het vrijemarktkapitalisme deed onder aanvoering van Friedman weer zijn intrede en regeringen trachtten de rol van overheid zo veel mogelijk terug te dringen.


Ik heb dit boek de Algemene Theorie van de Arbeidsmarkt, Rente en Geld genoemd en daarbij de nadruk gelegd op het voorvoegsel Algemene. Het doel van zo’n titel is om het karakter van mijn argumenten en conclusies af te zetten tegen de klassieke theorie over het onderwerp. Ik groeide op met die klassieke theorie en ze overheerst al een eeuw in praktisch en theoretisch opzicht het economische denken van de leidende en academische klassen van de huidige generatie. Ik zal beargumenteren dat de uitgangspunten van de klassieke theorie slechts van toepassing zijn op een bijzonder geval en niet op de algemene toestand. Van dat bijzondere geval neemt de klassieke theorie aan dat het een grens geeft aan de mogelijke evenwichtssituaties.

Bovendien zijn de kenmerken van het bijzondere geval toevallig niet die van de maatschappij waarin we leven zodat de leer van de klassieken misleidend is en desastreus als we proberen die theorie toe te passen op de werkelijkheid.

De meeste verhandelingen over de theorie van Waarde en Productie houden zich vooral bezig met de verdeling over verschillende gebruikers van een gegeven hoeveelheid aangewende bronnen en met de voorwaarden die, gegeven het gebruik van deze hoeveelheid bestaansmiddelen, bepalen wat hun relatieve beloningen en de relatieve waarden van hun producten zijn.

Daarnaast is de vraag naar de hoeveelheid beschikbare middelen, in de betekenis van de omvang van de beroepsbevolking, de omvang van de natuurlijke rijkdom en de verzamelde kapitaalgoederen, vaak beschrijvend behandeld. Maar de pure theorie over wat het werkelijke gebruik van de beschikbare middelen bepaalt, is zelden gedetailleerd onderzocht. Beweren dat het helemaal niet is onderzocht, zou uiteraard absurd zijn.

Iedere discussie over de schommelingen op de arbeidsmarkt, en dat zijn er nogal wat geweest, hield zich daarmee bezig. Ik bedoel niet dat het onderwerp is genegeerd, maar dat de fundamentele theorie die er achterligt is beschouwd als zo eenvoudig en voor de hand liggend dat ze hooguit terzijde werd vermeld.

De klassieke arbeidsmarkttheorie – naar verluidt simpel en voor de hand liggend – is volgens mij gebaseerd op twee fundamentele vooronderstellingen, hoewel daar vrijwel geen discussie over is. Namelijk:

1. Het loon is gelijk aan de marginale opbrengst van de arbeid.

Dat wil zeggen, dat het loon van een werknemer gelijk is aan de waarde die zou worden verloren als de werkzame beroepsbevolking met een eenheid zou afnemen (rekening houdend met de kostenreductie als gevolg van deze afname) …

2. Het nut van het loon bij een gegeven arbeidsvolume is gelijk aan het marginale onnut van die hoeveelheid arbeid.

Dat wil zeggen, het reële loon van een werknemer is dat loon dat precies genoeg is (volgens de waardering van de werknemers zelf) om de hoeveelheid arbeid in werking te zetten die op dat moment ook werkelijk in dienst is (…). Onnut (disutility) moet hier worden opgevat als iedere reden die iemand of een groep kan hebben om zijn arbeid niet aan te bieden, in plaats van een loon te accepteren dat voor hem een nut beneden een bepaald minimum zou hebben. Deze vooronderstelling verklaart wat we ‘frictiewerkloosheid’ kunnen noemen. Ook is ze in overeenstemming met ‘vrijwillige’ werkloosheid die te wijten is aan de weigering of het onvermogen van een arbeidseenheid. De klassieke vooronderstellingen staan de mogelijkheid van een derde categorie niet toe, die ik zal benoemen als ‘onvrijwillige’ werkloosheid.

De bewering dat de werkloosheid die een depressie karakteriseert het gevolg is van de weigering door de arbeiders om een verlaging van de geldlonen te aanvaarden wordt niet eenduidig door de feiten ondersteund. Het is niet erg aannemelijk om te beweren dat de werkloosheid in de Verenigde Staten in 1932 te wijten was aan de koppige weigering van de arbeiders om een loonsverlaging te accepteren of aan de koppige eis om een reël loon te eisen boven dat wat de productiviteit van de economische machine in staat was te leveren. Er hebben zich ruime variaties voorgedaan in het arbeidsvolume zonder enige duidelijke verandering in de minimale looneisen of in de productiviteit. De arbeid is tijdens de depressie in het geheel niet agressiever dan tijdens de economische groeifase. Ook is zijn fysieke productiviteit niet kleiner.

Deze ervaringsfeiten zijn een goede reden om de correctheid van de klassieke theorie in twijfel te trekken. (vertaling: redactie spanning)

John Maynard Keynes, The General Theory of Employment, Interest and Money, Macmillan Cambridge University Press, for Royal Economic Society, 1936


The General Theory of Employment, Interest and Money

Om de achtergrond van het boek te begrijpen is het goed te beseffen dat The General Theory of Employment, Interest and Money in 1936 is geschreven. Het geeft vooral een antwoord op de toestand in die tijd. Nadat in 1929 de beurzen waren ingestort had de Grote Depressie van de jaren dertig zich al in volle hevigheid gemanifesteerd. Franklin Delano Roosevelt, die in 1932 werd gekozen tot president van de Verenigde Staten, voerde weliswaar strenge regels in voor banken, in tegenstelling tot zijn voorganger Hoover, maar hij deed aanvankelijk weinig om de economie te stimuleren. Volgens de klassieke economische theorie had dat ook geen zin. Hij gaf er daarom de voorkeur aan om de schuld van de overheid niet te ver op te laten lopen. Pas tegen het einde van de jaren dertig, nadat niets anders bleek te werken, voerde hij met tegenzin het beleid uit van overheidsstimuleren, zoals Keynes dat had voorgesteld. De economie herstelde zich, geheel volgens de voorspellingen van Keynes.

De jaren dertig kenmerkten zich door grote wereldwijde voortdurende werkloosheid, iets dat niet kon worden verklaard vanuit de toen gangbare economische theorie. In The General Theory stelt Keynes dat de lonen helemaal niet zo makkelijk op en neer bewegen als tot dan toe werd verondersteld. Men ging voorbij aan het feit dat de lonen niet alleen de prijs zijn van de arbeid maar ook inkomen voor de arbeiders. Als de lonen omlaag gaan, daalt ook het nationaal inkomen en dat heeft gevolgen voor de consumptie. Het vergroot de vraaguitval en zorgt ervoor dat de ondernemers hun winstverwachtingen naar beneden moeten bijstellen. Keynes benadrukt in zijn werk de vraagkant van de economie. Hij maakt korte metten met de wet van Say, die zegt: “Elk aanbod schept zijn eigen vraag”. Volgens de klassieken wordt de vraag bepaald door het aanbod, dat weer wordt bepaald door de productiecapaciteit. Deze wordt opgebouwd uit de besparingen, het gedeelte van het inkomen dat niet wordt geconsumeerd. Zo is het cirkeltje weer rond. In de klassieke modellen komen de markten altijd automatisch tot een evenwicht door de werking van het prijsmechanisme. In dat evenwicht bestaat geen structurele werkloosheid.

Waar het volgens Keynes naast de veronderstelde flexibele lonen bij de klassieken misgaat, is dat er geen rekening wordt gehouden met een andere functie van geld, namelijk die van oppotmiddel. Keynes onderscheidt een drietal redenen om kasgeld aan te houden. Het staat bekend als de liquiditeitsvoorkeurtheorie. Hij kon daarmee aantonen dat niet alles wat gespaard wordt automatisch wordt geïnvesteerd.

Keynes distantieert zich in zijn boek van de dan gangbare opvattingen over de werking van de rente. Een dalende rente leidt er in zijn theorie niet noodzakelijk toe dat de ondernemers meer gaan investeren. Volgend uit zijn veronderstelling over de functie van geld, leidt een aanpassing van de rente niet tot een evenwicht tussen investeringen en besparingen, zoals dat bij de klassieken wel het geval is. Belangrijker dan dat zijn de winstverwachtingen, die weer een gevolg zijn van de geanticipeerde vraag.

Paul Krugman, de Nobelprijswinnaar voor economie van afgelopen jaar, ziet The General Theory als het belangrijkste boek uit de geschiedenis van de economie. Het is een moeilijk boek dat vooral voor insiders is geschreven. Bij een recente herdruk van het boek schreef Krugman een introductie. Hij vergelijkt het boek daarin met een maaltijd. Het eerste deel is het voorgerecht, goed verteerbaar en leuk om te lezen. In dat deel toont Keynes overtuigend aan dat het verband tussen de hoogte van de werkloosheid en de hoogte van de lonen van de klassieken berust op onjuiste veronderstellingen. Het zesde deel bevat het toetje. Hier doet hij nog wat nieuwe ideeën van de hand. Leuk om te lezen, maar volgens Krugman niet het beste deel van het boek. Maar eigenlijk draait zijn boek om deel II tot en met V, het hoofdgerecht. Allemaal taaie kost, maar wel waar volgens Krugman de ware waarde van het boek ligt. Stap voor stap worden daarin oude theorieën ontmanteld en een geheel nieuwe economische theorie opgezet. Een aantal oude veronderstellingen moest daarvoor sneuvelen, zoals die over de werking van het prijsmechanisme waarover hierboven is geschreven, maar ook de veronderstellingen over het rationeel handelen van de mens. Keynes zag een hoop irrationeel gedrag om zich heen, vooral wanneer hij keek naar speculatie in financiële sector, ‘waar we onze intelligentie gebruiken om vooruit te lopen op wat de doorsnee opvatting verwacht wat de doorsnee opvatting zal zijn.’

Je hoeft maar naar de kredietcrisis te kijken om te zien dat de veronderstelling van rationeel gedrag een fictie is. Het kan bijna niet anders of de kredietcrisis zal net als die vorige grote crisis een grote impact hebben op de economische wetenschap. Het zal het einde inluiden van de ongenuanceerde hegemonie van de monetaristen en vrije-marktdenkers. Er is behoefte aan een ruimere theorie waarin ook de theorie van Keynes meer aandacht krijgt. De interesse in Keynes neemt weer toe, maar er blijven waarschijnlijk genoeg vragen over voor een hele nieuwe generatie economen.