publicatie

Spanning augustus 2009 :: Emancipatie: socialistische strijd op drie fronten

Spanning, augustus 2009

Emancipatie:

socialistische strijd op drie fronten

Emancipatie betekent een eind aan de privileges van de ene groep mensen boven de andere. Socialisten hadden deze emancipatie altijd hoog in hun vaandel staan, maar ze hebben hun focus vooral gericht op de emancipatie van de arbeiders/werknemers. In de negentiende eeuw was duidelijk sprake van een juridische achterstelling van arbeiders. Ze mochten niet stemmen voor de Tweede Kamer of daarin gekozen worden. Hun achterstelling kwam misschien nog duidelijker tot uiting in de volgende bepaling uit het Burgerlijk Wetboek: ‘De meester wordt op zijn woord, des gevorderd met eede gesterkt, geloofd.’ Met andere woorden bij een arbeidsconflict gold de mening van de baas als doorslaggevend, en dat bleef zo tot 1907. Tegen deze en andere zaken verzetten de socialisten zich op alle mogelijke manieren. Dit verzet was trouwens vooral een strijd van onderop, want de beste emancipatie is de emancipatie die door mensen zelf is bevochten.

Door Sjaak van der Velden

In 1864 schreef Karl Marx de Algemene Regels van de eerste internationale socialistische organisatie. Deze tekst begon als volgt:

“In beschouwing genomen dat,

De emancipatie van de werkende klassen veroverd moet worden door de werkende klassen zelf, dat de emancipatiestrijd van de werkende klassen geen strijd voor klasse privileges en monopolies betekent, maar voor gelijke rechten en plichten en de afschaffing van de klassendictatuur.

Dat de afhankelijkheid van de arbeider van de monopolist van de arbeidsmiddelen — d.w.z. de bron van het leven — de bron is van de slavernij in al zijn vormen, van alle sociale ellende, geestelijke degradatie en politieke afhankelijkheid;

Dat de economische emancipatie van de werkende klassen daarom het grote doel is waaraan elke politieke beweging als middel ondergeschikt moet zijn;

Dat alle inspanningen tot dit doel tot nu toe gefaald hebben door het gebrek aan solidariteit tussen de diverse arbeidsverdelingen in elk land, en door de afwezigheid van een broederlijke band tussen de werkende klassen van de verschillende landen;

Dat de emancipatie van arbeid noch een lokale noch een nationale maar een sociaal probleem is, dat alle landen omvat waar de moderne samenleving bestaat, en voor zijn oplossing afhangt van de samenwerking, praktisch en theoretisch, van de meest geavanceerde landen;

Dat de huidige herleving van de werkende klasse in de meest geïndustrialiseerde landen in Europa, terwijl het een nieuwe hoop doet opleven, ernstig waarschuwt tegen een terugval in de oude fouten en oproept tot de onmiddellijke vereniging van de nog steeds losse bewegingen.”

Als we het gezwollen negentiende eeuwse taalgebruik voor lief nemen, dan kunnen we deze eerste regels van het partijprogramma van de Eerste Internationale beschouwen als de nog steeds geldende basis van het socialisme. Er staat kernachtig in dat socialisten een einde willen aan alle privileges. Socialisten strijden echter ook voor geestelijke verheffing en tegen politieke ongelijkheid. Die strijd verbindt alle arbeiders over de hele wereld. Dat hebben socialisten altijd onder emancipatie verstaan.

Een van de pijlers van de emancipatie van de arbeider.

(Tekening van Albert Hahn)

Drie fronten

Hoe wilden socialisten hun doel, een wereld zonder privileges, bereiken? De meeste socialisten waren er van overtuigd dat de basis van alle maatschappelijke ongelijkheid was te vinden in de economische verhoudingen. Op die economie zijn vervolgens de politieke verhoudingen en de heersende maatschappelijke ideologie gevestigd. De strijd die moest worden gevoerd voor emancipatie vond volgens socialisten dan ook plaats op drie fronten: de politiek, de economie en de geest.

Dat betekende dat veranderingen in de politieke verhoudingen of in het denken van mensen weinig zinvol waren als niet ook de economische verhoudingen zouden worden gewijzigd.

Vakbondsstrijd

In de beginfase van de socialistische beweging treffen we socialisten dan ook altijd aan binnen de vakbeweging. Niet dat ze geloofden dat een dubbeltje loonsverhoging een andere maatschappij teweeg zou brengen, maar in de vakbeweging vond wel een belangrijk deel van de economische strijd plaats: de strijd door de arbeiders zelf tegen de economische wanverhoudingen. De eerste socialisten waren nauw betrokken bij de oprichting van vakbonden en speelden een belangrijke rol in de eerste radicaalsocialistische vakcentrale, het Nationaal Arbeids Secretariaat (NAS) dat in 1893 werd opgericht. Nog duidelijker komt deze verwevenheid van economische en politieke strijd tot uitdrukking bij een man als Henri Polak. Hij was zowel betrokken bij de oprichting van de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (SDAP) als bij de oprichting van de sociaal-democratische vakcentrale NVV.

Socialisten waren zich er echter terdege van bewust dat via uitsluitend de vakbondsstrijd het niet mogelijk zou zijn om de hele maatschappij te veranderen. Hogere lonen en kortere werktijden waren heel belangrijk, maar zouden de macht van de kapitalisten niet echt breken. In het blad van de Sociaal-Democratische Bond (SDB) werd dit op 3 januari 1890 als volgt verwoord:

“Het is ongetwijfeld onze plicht als sociaaldemokraten de arbeiders in werkstaking, waar en wanneer ook, te steunen. Dit vloeit vanzelf voort uit ons bewustzijn, dat arbeiders nooit ongelijk hebben als ze een poging doen om hun toestand te verbeteren. Maar we mogen ook niet nalaten, alle loonslaven, zoo mannelijke als vrouwelijke, onder het oog te brengen dat, als de helft van het geld, besteed aan en van de ellende, geleden door werkstakingen, werd besteed om de zaak van het socialisme te bevorderen, de belangen hunner klasse oneindig beter en meer zouden worden bevorderd. (…) In een maatschappij, gebaseerd op de konkurrentie der arbeiders, kan op den langen duur geen noemenswaard voordeel worden behaald.”

Om de maatschappij echt te veranderen, daar was meer voor nodig.

Politieke strijd

De macht van het kapitaal zat hem niet alleen in het eigendom van de productiemiddelen, van de grond, fabrieken en machines. Ondernemers hadden in de negentiende eeuw ook een grote invloed op de wetgeving doordat zij stemrecht hadden, iets waar het de arbeiders aan ontbrak. Als socialisten wilden proberen om invloed te krijgen op de wetgeving om zo de kapitalisten te onteigenen, dan moesten ze grip krijgen op de staat, de maker van wetten. Kleine groepen socialisten vonden dit overigens onzin, die wilden de staat vernietigen en in een revolutie omverwerpen. De meeste socialisten hoopten echter dat het mogelijk zou zijn om via de weg van de geleidelijkheid veel te bereiken.

Die laatsten richtten zich samen met progressieve liberalen, zoals je die toen nog had, op uitbreiding van het kies- en stemrecht. Ook arbeiders en vrouwen moesten het recht krijgen om een afgevaardigde in de Tweede Kamer te kiezen of daarin te worden gekozen. Socialisten zagen verwerving van genoemde rechten als een middel ‘waarmede zij den tegenwoordigen Staat feitelijk willen omwerken, van een geweldmachine in handen der bezittende klasse, tot een administratieve bestuursmachine in ’t belang van allen’[1], zoals Vliegen het in 1902 in zijn geschiedschrijving van het socialisme in Nederland zo mooi wist te verwoorden. Dat was uiteraard niet hetzelfde doel als de liberale voorstanders van kies- en stemrecht voor ogen hadden. Die wilden dat iedereen een gerechtvaardigd aandeel kreeg in de besturing van de samenleving, maar die samenleving zelf hoefde in hun optiek niet te veranderen.

Om de uitbreiding van het kiesrecht te bereiken is tientallen jaren strijd gevoerd, waarbij socialisten jaarlijks massale demonstraties organiseerden. Een aantal keren is het kiesrecht gedeeltelijk uitgebreid, maar pas in 1919 kregen alle volwassenen stemrecht. Daarmee was een belangrijk privilege van de rijken geslecht. Het recht om via gekozen afgevaardigden mee te praten over de inrichting van de staat was niet meer afhankelijk van iemands sekse of portemonnee. De arbeiders waren politiek geëmancipeerd.

De resultaten van die uitbreiding vielen echter tegen. Diep in hun hart hadden de socialisten natuurlijk gehoopt dat de arbeidersklasse, de ruime meerderheid van de bevolking, na de uitbreiding van het kiesrecht socialistisch zou stemmen. Dat bleek in het geheel niet het geval te zijn en prachtige plannen zoals ontvouwd in het Socialisatierapport van de SDAP uit 1920 stierven een stille dood. Vanuit de socialistische beweging waren steeds minder geluiden te horen dat de hele samenleving omver moest en worden vervangen door een nieuwe maatschappijvorm. Die geluiden waren nog slechts te horen bij anarchisten, communisten en links-socialisten maar niet meer binnen de hoofdstroming. Men dacht daar dat met het behalen van de politieke macht in Den Haag de strijd gestreden was. Daarom werd alles op alles gezet om meer stemmen te behalen en desnoods in coalitie met andere partijen regeringsverantwoordelijkheid te vergaren.

In 1939 was dat zover, de SDAP mocht ministers leveren. Door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog was het feest van korte duur, maar belangrijker is dat de SDAP enkele jaren daarvoor feitelijk de meeste socialistische idealen overboord had gezet. De SDAP zag de onteigening van de kapitalisten niet langer als essentieel voor de emancipatiebeweging van de arbeiders.

Het algemeen kiesrecht was belangrijk in de emancipatie van de arbeider. (Tekening van Albert Hahn)

Beschavingsoffensief

Waarom stemden niet alle arbeiders op de socialisten? Deze vraag werd in de beweging veelvuldig gesteld en een groot deel van de beantwoording werd gezocht in het bewustzijn van de mensen. Uitgaande van het idee dat de heersende ideologie, de overheersende ideeënwereld, in een maatschappij de ideologie van de heersende klasse is, was het niet vreemd dat de oplossing werd gezocht in propaganda voor andere ideeën. Godsdienst bijvoorbeeld was een van de punten waar socialisten hun pijlen op richtten. Gedeeltelijk omdat vrijwel alle vroege socialisten atheïst waren en een geloof in een hogere macht als belemmering voor de strijd zagen, maar ook omdat de bestaande kerkgenootschappen hun uiterste best leken te doen om dat idee te bevestigen. Vanuit de katholieke en protestantse kerken werden bijvoorbeeld vakbonden opgericht om de socialistische bonden de wind uit de zeilen te nemen, kerkleiders spraken zich uit tegen stakingen, en de kerken wilden niet vooruit maar achteruit. Terug naar de tijd van voor de Franse Revolutie.

Socialisten vonden het zeer belangrijk dat arbeiders naar school gingen, niet in kroegen rondhingen en zich bezig hielden met hogere cultuur. Wederom vonden ze hierin progressieve liberalen aan hun zijde die begrepen dat beter geschoolde arbeiders ook voor het kapitaal van groot belang waren. Er kwam een beschavingsoffensief tot stand dat tot doel had de arbeiders op te leiden tot geschoolde mensen die deelhadden aan de culturele uitingen van de burgerij. Vanuit socialistische perspectief bekeken leidde dit ertoe dat ze konden laten zien dat ze in staat waren om de maatschappij over te nemen en te besturen.

Resultaten

Na de Tweede Wereldoorlog leken de drie lijnen tot succesvolle resultaten te komen. Vakbeweging, politieke partij en beschavingsoffensief beleefden zogezegd hun finest hour. De vakbeweging werd erkend als partner in de sociaal-economische besturing van Nederland en mocht meepraten in de Stichting van de Arbeid en de Sociaal Economische Raad (SER). De opvolger van de SDAP, de PvdA, leverde jarenlang ministers en werd door de andere partijen definitief geaccepteerd als potentiële coalitiegenoot. De culturele ontplooiing van de arbeiders leek definitief voltooid toen het voor arbeiderskinderen financieel mogelijk werd gemaakt aan de universiteit te studeren en ze inderdaad massaal toestroomden naar het hoger onderwijs. In 1965 kwam er dan ook nog een ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk waarmee de overheid duidelijk aangaf deze zaken heel belangrijk te vinden.

Sommige mensen beschouwden met deze ontwikkelingen de emancipatie van de arbeiders als voltooid; ze mochten nu immers via de vakbonden meepraten, ze mochten stemmen en hun kinderen konden studeren. Er bleven natuurlijk altijd dingen te wensen over, maar de institutionele kaders waren zo dat men via overleg tot een oplossing kon komen.

De werkelijkheid bleek echter weerbarstiger. Diverse keren toonden de werknemers massaal hun ongenoegen met het sociaal-economische beleid. Tijdens grote stakingsbewegingen torpedeerden ze bijvoorbeeld in de jaren zestig dat beleid en zetten ze ook hun vakbondsleiders aan de kant. Die waren namelijk het contact kwijt geraakt met de basis, de gewone leden. Doordat de vakbeweging nog slechts in termen van overlegstructuren in Den Haag dacht, wisten de onderhandelaars nauwelijks nog wat er onder de leden leefde.

Een dergelijke ontwikkeling deed zich ook rond de PvdA voor. Het bestuur van die partij was nog uitsluitend bezig met de vraag of er na de komende verkiezingen kon worden meegeregeerd en niet of nauwelijks met de vraag welke richting de maatschappij uit moest. Zowel de vakbeweging als de sociaal-democratische partij waren vergeten dat de bevrijding van de arbeiders het werk van die arbeiders zelf moest zijn. Daar kwam nog bij dat de belangen van vakbeweging en regeringspartij PvdA geregeld botsten, hoewel er nog wel veel persoonlijke verbindingen tussen beide bestonden.

Ook de culturele emancipatie van de werknemers bleek zeer wankel. Weliswaar kunnen arbeiderskinderen gemakkelijker toegang krijgen tot het hoger onderwijs, maar tegelijk is dat onderwijs uitgehold. Ook de subsidies voor veel culturele uitingen die via het ministerie van CRM liepen zijn inmiddels gesneuveld. Bovendien is door de immigratie een nieuw deel van de arbeidersklasse tot stand gekomen voor wie maatschappelijke ongelijkheid en dus de noodzaak tot emancipatie een gegeven is.

Hoe nu verder?

De emancipatie van de arbeidende mens leek misschien voltooid, maar was dat allerminst. De huidige crisis heeft dat nog eens ten overvloede laten zien. Werknemers mogen in de ondernemingsraad en vakbonden in de SER meedenken en meepraten, maar als puntje bij paaltje komt dan bepaalt het management wat er gebeurt. Het sluit bijvoorbeeld hele afdelingen of zelfs hele bedrijven. Een PvdA-minister mag met miljarden belastinggeld banken redden, maar over het bedrijfsbeleid krijgt hij geen zeggenschap.

Ook de culturele emancipatie staat altijd onder druk. Als arbeiders de cultuur van de heersende klasse overnemen, dan zoekt die heersende klasse meestal een andere cultuur. Vorig jaar verscheen daar een aardig boek over van Christianne Smit[2]. Ze geeft daarin onder andere het voorbeeld van fietsen. Dat was aanvankelijk een bezigheid voor burgers om in aangepaste kledij de omgeving te verkennen. Zo gauw de eerste arbeider op een fiets werd gesignaleerd, sprak de burgerij eerst haar afschuw daarover uit in het ledenblad van de ANWB om vervolgens een andere vrijetijdsbesteding te zoeken.

Als socialisten iets uit de geschiedenis kunnen leren, dan lijkt het wel dat de emancipatie van werknemers niet gebaat is bij het voeren van strijd in strikt gescheiden strijdperken. Ook mag die strijd niet alleen aan de overlegtafel in vakbonds- of partijkantoren worden gevoerd. De strikte scheiding tussen strijdperken heeft er namelijk toe geleid dat de vakbeweging zich niet meer bezighield met andere maatschappijvormen en dat de politieke stroming nog slechts bezig was met het pluche. In het ideologische strijdperk probeerden (en proberen) sociaal-democraten nog slechts de cultuur van de machthebbers te imiteren. Voor de “emancipatie van de werkende klasse” is een andere, eigen cultuur nodig. Een andere samenleving moet op alle fronten worden bevochten, hoewel de uiteindelijke basis nog steeds in de economie ligt. Socialisten moeten actief zijn in de economische strijd, zoals onze voorgangers dat ook waren.


1 W.H. Vliegen, De dageraad der volksbevrijding. Schetsen en tafereelen uit de socialistische beweging in Nederland, deel 1, Amsterdam 1921 (oorspr. 1902), p. 91

2 Christianne Smit (red.), Fatsoenlijk vertier; Deugdzame ontspanning voor arbeiders vanaf 1870. Uitgeverij Bert Bakker, 200 p, ISBN 9789035132481