Rekenen met onderwijs: drie perspectieven

Wie gaat rekenen met de kosten en baten van onderwijs kan werkelijk alle kanten op. Voor de één is onderwijs een cruciaal middel voor een gelijkere wereld. Voor de ander moet onderwijs vooral wat opleveren. Voor een derde is onderwijs maatschappelijk gezien al snel verspild geld. Wat kunnen socialisten leren van de perspectieven van de wereldverbeteraar, de rekenmeester en de scepticus?

De wereldverbeteraar

In zijn nieuwe boek Kapitaal en ideologie gaat de Franse gelijkheidseconoom Thomas Piketty uitgebreid in op de manier waarop ideologieën worden gebruikt om ongelijkheid goed te praten. Onderwijs speelt daarbij een belangrijke rol, omdat het gelijke kansen zou garanderen. Is er dan toch nog sprake van sociaal­economische ongelijkheid in een samenleving, dan zou deze gerechtvaardigd zijn – maar in de praktijk klopt er niets van deze redenering, aldus de Fransman.

Onderwijsuitgaven vergroten de inkomens­ongelijkheid vaak, omdat de toegang tot onderwijs vooral wordt bepaald door het inkomen van ouders. Piketty wijst naar de VS, waar kinderen van de rijkste 10 procent zeker vier keer zo’n grote kans hebben om naar de universiteit te gaan als de kinderen van de armste 10 procent. In Frankrijk investeert de staat twee tot drie keer zoveel euro’s in het onderwijs van de elite als in dat van de rest van de bevolking. In Nederland is dat verschil minder groot, maar ook hier is het inkomen van de ouders een belangrijke voorspeller voor de onderwijskansen. Bovendien lopen deze steeds verder uiteen, blijkt uit onderzoek van de Onderwijsinspectie.

Desondanks ziet Piketty een belangrijke rol voor onderwijs weggelegd in het beëindigen van ongelijkheid. Tegelijkertijd stelt hij vast dat onderwijsuitgaven onder druk komen te staan door de fiscale concurrentie tussen landen. De druk om de nationale begroting, en dus ook de onderwijsuitgaven, naar beneden bij te stellen, hangt volgens Piketty nauw samen met het onvermogen (en de onwilligheid) om rijke individuen en grote bedrijven te belasten. Ook voor onderwijs is eerlijke belastingheffing dus belangrijk.

De rekenmeester

Waar Piketty een relatie legt tussen onderwijs en (on)gelijkheid, willen de rekenmeesters van het Centraal Planbureau per onderwijsmaatregel precies weten wat deze Nederland economisch gezien oplevert. Tenminste: tot voor kort. Tussen de verkiezingen van 2012 en 2017 besloot het CPB om bij het doorrekenen van de verkiezingsprogramma’s geen opbrengsten meer te berekenen voor onderwijsinvesteringen. Het resultaat was immers dat onderwijs al direct op achterstand zou staan, gaf voormalig CPB-directeur Laura van Geest toe.

‘Voor beide kanten is wat te zeggen’, stelt Jonneke Bolhuis, programmaleider Onderwijs bij het CPB. ‘Aan de ene kant is het raar om alleen de kosten mee te nemen, terwijl je de baten op lange termijn buiten je berekening laat. Aan de andere kant weten we gewoon niet wat die opbrengsten zijn. Of iets wel of niet een economische opbrengst heeft, ligt dan al snel aan de vraag: is er bewijs voor? Daar kwam veel kritiek op van partijen met voorstellen waarvoor lang niet altijd voldoende wetenschappelijk bewijs was.’

Als alternatief voor de doorrekening kwam het CPB met de nota Kansrijk Onderwijs­beleid, met daarin de wetenschappelijke inzichten van voorgestelde beleidsmaat­regelen. Net als bij de doorrekening van de verkiezingsprogramma’s staan daarin vooral de economische gevolgen centraal. Neem bijvoorbeeld kleinere klassen. Die kunnen ervoor zorgen dat de economische groei minder wordt, omdat de beste leraren les gaan geven aan kleinere groepen. Maar in het rapport is ook ruimte voor niet-economische effecten. Zo is er wetenschappelijk bewijs dat kleine klassen beter zijn voor leerlingen met een onderwijsachterstand.

De scepticus

Wie onderwijs kritisch onder de loep neemt en de opbrengsten afweegt tegen de kosten die mens en maatschappij maken, komt tot de conclusie dat we algemeen onderwijs maar beter af kunnen schaffen. Dat is althans de conclusie van Bryan Caplan, economieprofessor aan de George Mason Universiteit en misschien wel de meest radicale onderwijsscepticus. In zijn boek De zaak tegen onderwijs zet hij overtuigend uiteen waarom onderwijs maar gedeeltelijk vaardigheden doceert die mensen later in hun (beroepsmatige) leven gaan gebruiken. In de praktijk is het vooral belangrijk dat scholen deze vaardig­heden certificeren, en bovendien andere voor werkgevers wenselijke eigenschappen vaststellen. Wie volgens Caplan succesvol een opleiding afrondt, bewijst in staat te zijn om urenlang saaie lessen te volgen, al dan niet nuttige kennis tot zich te nemen, zich aan te passen aan de sociale normen die klaslokalen vragen en te beschikken over de geteste intelligentie. Die mensen kun je zonder al te veel risico een arbeidscontract aanbieden.

Caplans werk overtuigt niet voor diegene die onderwijs als inherent goed ziet, maar is buitengewoon nuttig om een aantal onderwijsdoelen nog eens nader tegen het licht te houden. Is investeren in onderwijs bijvoorbeeld wel zo’n effectief middel om kansenongelijkheid tegen te gaan? Caplan ziet daar weinig bewijs voor. Hij stelt dat er vooral méér diploma’s worden gehaald. Wat onderscheidt de ene sollicitant van de andere, wanneer steeds meer mensen een studie afronden of zelfs promoveren? Zeker ook wanneer de kwaliteit achteruit gaat. Universiteiten moeten meer mensen opleiden en voelen tegelijkertijd de financiële druk om zo snel mogelijk geslaagde studenten af te leveren. Caplan stelt vast dat de rijkste ouders het beste in staat zijn om hun kinderen hierop voor te bereiden. Met veel extra hulp om de universiteit te bereiken en met de financiële slagkracht om extra masters en stages te kunnen doen

Wat valt er te leren?

De wereldverbeteraar, de rekenmeester en de scepticus hebben ieder hun eigen kijk op onderwijs. Maar zij hebben gemeen dat ze inzien dat meer geld voor onderwijs niet automatisch leidt tot een gelijkere samenleving. Wie dat als doel stelt, ontkomt er niet aan om de toegang tot onderwijs enerzijds te beperken en anderzijds gelijker te maken. Wereldverbeteraar Piketty beschrijft bijvoorbeeld hoe sommige landen quota instellen voor achter­gestelde groepen, ten koste van bevoorrechte groepen. Een dergelijke maatregel zou in Nederland wellicht wat ver gaan, maar als je bij meer opleidingen overgaat tot loting, zou je het zelfde resultaat kunnen bereiken. Mits eerdere barrières in het basis- en voortgezet onderwijs voor achtergestelde groepen worden weggenomen (zie het interview met Anja Vink in deze Spanning).

Wat ook zou helpen is als er in onze samenleving meer waardering (en dus ook een hoger salaris) komt voor mensen die een beroepsopleiding hebben gedaan en praktisch werk doen. In die zin heeft scepticus Caplan gelijk als hij stelt dat werkervaring stelselmatig onder­gewaardeerd wordt. Het is typerend hoe er wordt gesproken over ‘de onderkant van de arbeidsmarkt’, terwijl het werk dat deze mensen doen essentieel is voor onze samenleving. Dat wordt in deze coronacrisis maar weer eens goed duidelijk. Terwijl veel beroepen aan ‘de bovenkant van de arbeidsmarkt’ prima gemist kunnen worden. 

Tot slot is het van belang – en daarin heeft rekenmeester Bolhuis gelijk – dat we veel beter moeten weten of geld dat naar onderwijs gaat ook daadwerkelijk effectief besteed wordt. Bijvoorbeeld als het gaat om het tegengaan van kansenongelijkheid en segregatie. Het zou daarom goed zijn als hier ook naar gekeken wordt bij het doorrekenen van verkiezingsprogramma’s. Dus niet alleen of bepaalde onderwijsmaatregelen goed zijn voor economische groei, maar ook of ze helpen om kinderen met verschillende achtergronden dezelfde kansen en uitkomsten te bieden. Net zoals het Planbureau voor de Leefomgeving tijdens de vorige Tweede Kamerverkie­zingen berekende wat de plannen van de verschillende politieke partijen voor invloed hadden op het klimaat, zou je bij de volgende verkiezingen kunnen denken aan een Planbureau voor het Onderwijs dat hetzelfde doet voor de kansengelijkheid in het onderwijs