Financieringssysteem gaat ten koste van leraren

Vanaf 1995 is in het hele onderwijs geleidelijk aan de lumpsum ingevoerd. Schoolbesturen krijgen van de overheid een zak met geld, die ze naar eigen inzicht mogen besteden. Waar dat geld precies aan uitgegeven wordt, is lang niet altijd duidelijk. Ook al omdat schoolbesturen daar niet of nauwelijks verantwoording over hoeven af te leggen.

Het onderwijs is niet altijd via de lumpsum bekostigd. Tot midden jaren negentig betaalde de overheid de kosten zelf. Dat ging op declaratiebasis. Scholen declareerden hun kosten voor personeel en materiële zaken bij de overheid. Voor de schoolgebouwen zorgde de Rijksgebouwendienst. Het probleem van dit systeem was dat de begroting van het ministerie van Onderwijs regelmatig uit de hand liep. Als er een nieuwe regeling werd ingevoerd, kwamen er vaak meer declaraties binnen dan was begroot. Ook voor scholen was dit systeem problematisch. Als schoolbestuur had je eigenlijk niets te vertellen over wat je kon besteden in de school. Je kreeg weliswaar budget voor personeel, maar als je bijvoorbeeld een extra docent voor achterstandsleerlingen wilde aantrekken, was dat niet mogelijk. Want dat viel niet binnen de regels van het systeem. Zowel de overheid als de onderwijsbestuurders wilden dus graag af van het declaratiestelsel dat als star en bureaucratisch werd beschouwd.

Lumpsum in plaats van declaraties

Vanwege de oplopende kosten voor de overheid en het gebrek aan beleidsvrijheid van de scholen en schoolbesturen, werd in 1995 de lumpsumfinanciering ingevoerd. Eerst in het voortgezet onderwijs, mbo en hbo, later in 2006 ook in het basisonderwijs. Schoolbesturen kregen van de overheid jaarlijks één bedrag, gebaseerd op het aantal leerlingen, waarvan ze alle kosten moesten betalen. Voor het mbo en hbo gold dat ook voor de huisvestingskosten. Daar stond tegenover dat schoolbesturen het geld naar eigen inzicht mochten besteden. Het idee was dat schoolbesturen beter dan de centrale overheid zouden weten waar het geld in de scholen aan uitgegeven moest worden, omdat ze dichter op de werkvloer stonden. Bijkomend voordeel was dat de overheid niet steeds hoefde bij te passen als het budget overschreden werd. 

Tegelijkertijd met de invoering van de lumpsum vond een proces van schaalvergroting plaats. Daartoe aangemoedigd door het ministerie, gingen scholen massaal fuseren tot grote besturen. De redenering was dat de toegenomen verantwoordelijkheid van schoolbesturen een grotere professionaliteit vereiste. In zekere zin klopte dit ook, want schoolbesturen kregen veel meer taken op hun bordje. Naast onderwijs, moesten ze zich gaan bezighouden met administratie, financiën, ICT – en in het geval van het mbo, hbo en universiteiten ook nog met huisvesting. Bovendien moesten scholen met elkaar gaan concurreren om de leerling, want de hoogte van de lumpsum werd en wordt voor een belangrijk deel bepaald door het aantal leerlingen. Ze moesten dus ook aan marketing gaan doen.

Illustratie: Didactief/Berend Vonk©

Minder geld naar docenten

Dat scholen zich steeds meer als bedrijven gingen gedragen was dan ook niet zo verrassend. Dat was immers precies wat de overheid voor ogen had. De keerzijde was wel dat verhoudingsgewijs steeds minder geld in de klas belandde. Onderzoek van econometrist Hans Duijvestijn en docent wiskunde Frans van Haandel heeft aangetoond dat in het voort-gezet onderwijs de reële salarissen van leraren sinds 2002 zijn gedaald, de klassen groter zijn geworden en het aantal leraren ten opzichte van het aantal leerlingen is afgenomen. En dat terwijl er in de afgelopen twee decennia wel miljarden extra naar onderwijs zijn gegaan. Hoe kan dat? 

In het mbo en hbo zijn schoolbesturen veel gaan investeren in nieuwe gebouwen. Deze kosten vaak tientallen miljoenen euro’s en dat geld moest geleend worden in de private sector. Om dit te kunnen bekostigen, bezuinigden ze op leraren. Daarnaast ging in de hele onderwijssector veel geld zitten in niet-onderwijzend personeel. Dat was een direct gevolg van het feit dat scholen als bedrijven moesten gaan opereren. Ze kregen er allerlei taken bij en moesten resultaatgericht gaan werken. Ondanks de toegenomen overhead, is de lumpsum daar niet op aangepast. Althans, er zijn wel vele miljarden extra naar onderwijs gegaan, maar deze zijn niet bij de docenten terechtgekomen. Neem bijvoorbeeld het Herfstakkoord van 2013, waarin honderden miljoenen extra voor onderwijs werden uitgetrokken. Daar zouden 3.000 docenten van aangesteld kunnen worden. Uit onderzoek van Duijvestijn en Van Haandel bleek echter dat er in werkelijkheid maar zo’n 300 extra docenten waren aangenomen. 

Dat is ook het grote probleem van de lumpsum. Niet de Tweede Kamer of het ministerie bepaalt waar de miljarden voor onderwijs aan uitgegeven worden, maar de schoolbesturen. Daar is dus geen enkel democratisch toezicht op. Exemplarisch was dan ook de reactie van toenmalig staats-secretaris Sander Dekker (VVD) op vragen van de Tweede Kamer over waar het geld van het Herfstakkoord gebleven was: ‘Ik heb er geen bonnetjes van, maar ik denk wel dat het goed is besteed.’ 

Reserves

Duijvestijn en Van Haandel hebben berekend dat zo’n 85 procent van het door staatssecretaris Dekker toegezegde geld aan het eigen vermogen van de schoolbesturen is toegevoegd. Dat zit als volgt: schoolbesturen kregen het geld pas half december 2013 overgemaakt, en wat je als school aan het eind van het jaar overhoudt, gaat automatisch naar de reserves (lees hierover meer op pagina 12). Volgens Duijvestijn komen de totale reserves van basisschool tot universiteit neer op zo’n 7 miljard euro. Dat is publiek geld, dat gewoon op de plank blijft liggen en niet in het onderwijs geïnvesteerd wordt. Zeker in een tijd waarin het onderwijs met grote problemen te kampen heeft, is dat onvoorstelbaar. Alle reden dus om de financiering van het onderwijs via de lumpsum kritisch tegen het licht te houden en waar nodig aan te passen.