publicatie

Spanning, september 2010 :: Het socialisatie-rapport van de SDAP uit 1920

Spanning, september 2010

Het socialisatie-rapport van de SDAP uit 1920

Aan het eind van de negentiende eeuw kwam een grote groep socialisten tot de conclusie dat een gewelddadige revolutie niet de juiste weg naar het socialisme was. Zij raakten ervan overtuigd dat geweld eerder een belemmering dan een voordeel zou zijn voor een menswaardige maatschappij. De weg naar het socialisme liep voor hen via het parlement. Een tussenstap tussen kapitalisme en socialisme vonden zij in de socialisatie: de geleidelijke opheffing van het particuliere eigendom van de productiemiddelen in een aantal bedrijfstakken.Na afloop van de Eerste Wereldoorlog, voor velen het ultieme bewijs dat het kapitalisme een falend systeem was, braken op diverse plaatsen revoluties uit. De sociaal-democratie publiceerde daarop in 1920 haar plannen voor socialisatie.

Tekst: Sjaak van der Velden

Het socialisatie-rapport beleefde in korte tijd drie drukken. Zo verlangend keken de leden van de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (SDAP) blijkbaar uit naar een alternatief voor de maatschappij die kort daarvoor de wereld in doffe ellende had gestort. Het kapitalisme had tot de oorlog van 1914-1918 geleid en bracht miljoenen slachtoffers en overal economische achteruitgang. In reactie hierop braken rellen, stakingen en zelfs revoluties uit. De Russische revolutie van 1917 was niet de weg die de moderne sociaal-democraten wilden volgen, maar inspi- reerde de SDAP-voorman Troelstra een jaar later toch om in Rotterdam de revolutie uit te roepen. Het oude revolutionaire sentiment was nog niet helemaal verdwenen, ook al kreeg Troelstra het deksel fors op zijn neus. Niet massa’s revolutionaire arbeiders bevolkten na zijn oproep de straten, maar de aanhangers van het Oranjehuis betuigden op straat hun steun aan de gevestigde macht. Het was nu voor de SDAP definitief duidelijk dat alleen de geleidelijke weg via de democratische organen kans van slagen had.

Het rapport

Het partijcongres van 1920 gaf een commissie opdracht om uit te werken hoe de eerste stappen richting socialisme gezet zouden kunnen worden. In de inleiding gaven de 15(!) auteurs aan wat voor hen het belang was van socialisatie. Na de wereldoorlog was het voor hen duidelijk dat er zo snel mogelijk een einde moest komen aan ‘de matelooze verspilling, die het anarchistische konkurrentiestelsel van het kapitalisme meebrengt’. De eerste stap was volgens hen (maar in andere landen gingen soortgelijke stemmen op) socialisatie als doelbewuste vermaatschappelijking van de economie. Dat betekende nog geen echt socialisme, maar een noodzakelijke voorwaarde. Het is de geleidelijke opheffing van het particuliere eigendom van de productiemiddelen in een aantal bedrijfstakken. Een geleidelijke opheffing, want: ‘Alle gedachten aan de mogelijkheid van een plotselingen overgang van kapitalisme naar socialisme behooren in het rijk der fantasieën. Hun toepassing, waar beproefd, bracht slechts chaos en hongersnood, bracht voorts burgeroorlog, de slechtste konditie voor den fijnbewerktuigden arbeid van de omzetting der produktiewijze. Ekonomische overgangen, anders dan politieke, kunnen nimmer plotseling, kunnen nimmer anders dan geleidelijk geschieden.’

In de trusts, samenwerkingsverbanden van onafhankelijke kapitalistische ondernemingen, zagen de opstellers een bewijs voor het feit dat bewuste organisatie van de productie de verspilling kan tegengaan. Ook de al bestaande staatsbedrijven vormden zulk een bewijs. Weg met de vele duizenden handelsreizigers, die nodig zijn om met allerlei concurrentiemiddelen de waren aan de man te brengen. Weg met de vele nutteloze winkels, waar een kleiner aantal zou volstaan. Weg met het arbeidsloze en nutteloze inkomen uit aandelen, obligaties en eigendom van grond en gebouwen.

Een doelmatiger aanpak zou meer rekening kunnen houden met de belangen van de bevolking in plaats van alleen met de belangen van de mensen met een koopkrachtige beurs. Ook zouden de belangen van de arbeiders, technici en ingenieurs in het bedrijf moeten worden behartigd. Dit alles met het doel om voor de maatschappij als geheel een hogere en doelmatiger productie tot stand te brengen.

Niet alleen de belangen van de arbeiders uit het bedrijf zelf, maar de belangen van de hele maatschappij moeten vooropstaan. In de woorden van het rapport: ‘Niet de fabriek aan de arbeiders kan onze leus zijn, maar de fabriek aan de gemeenschap.’ In het verdere verloop van het rapport namen de opstellers tientallen bedrijfstakken onder de loep om te onderzoeken hoe ze konden worden gesocialiseerd. Wat opvalt is dat zeer veel bedrijven in aanmerking komen voor socialisatie, tot de kleine detailhandel aan toe. Eén bedrijfstak zou volgens de opstellers echter de dans mogen ontspringen: het bankwezen. Omdat deze met het uiteindelijke verdwijnen van het kapitalisme vanzelf zou ophouden te bestaan, vond men het niet de moeite waard hier aandacht aan te besteden. Het risico van een kapitaalvlucht, door een run op de banken als socialisatie in Nederland zou dreigen, achtte men ook te groot. Als laatste argument tegen socialisatie van de banken voerde men de internationale vervlechting aan en vooral de economische betrekkingen met de koloniën. Beide wilden de socialistische opstellers niet schaden.

Wat wel in aanmerking kwam voor socialisatie waren de grote geconcentreerde bedrijfstakken, de winning van grondstoffen en de bedrijfstakken die in de eerste levensbehoeften voorzien. Voor bedrijven die niet aan deze voorwaarden voldeden, diende naar een overgangsvorm te worden gezocht in de vorm van staatsdeelneming. De onteigende eigenaars moesten schadeloos worden gesteld voor een bedrag dat ervoor zou zorgen dat de productie niet in gevaar komt.

Gesocialiseerde bedrijven zouden niet het eigendom mogen zijn van de mensen die er werken, maar van de gemeenschap. De vorm waarin dit geschiedde zou een autonoom publiekrechtelijk lichaam zijn waarin werkers, verbruikers en de gemeenschap een plaats zouden hebben. De verbinding tussen alle gesocialiseerde bedrijven zou worden gevormd door een Algemeen Economische Raad.

De ontvangst van het rapport

Binnen de sociaal-democratische arbeidersbeweging ontving men het rapport met groot enthousiasme. Socialisatie was voor de aanhangers van deze stroming een goede middenweg tussen het vrije kapitalisme en het door de staat geleide systeem dat de communisten in Rusland aan het opbouwen waren. De Nederlandse communisten steunden uiteraard wel het systeem waar hun Russische ‘kameraden’ leiding aan gaven. Binnen de radicaal-socialistische vakbeweging dacht men er weer heel anders over. Volgens de nieuwe beginselverklaring van het Nationaal Arbeids Secretariaat (NAS) van 1922 verwachtte deze organisatie ‘van al de, binnen het raam der kapitalistische maatschappij te verwezenlijken socialisatieplannen, geen heil’. Ook wees het NAS stelselmatig een van de belangrijke doelen van het SDAP-rapport af: productieverhoging. Het Russische model werd door het NAS overigens eveneens afgewezen. Het stond ‘volstrekt afwijzend’ tegenover ‘elken vorm van staats-socialisme.’

Buiten kringen van de arbeidersbeweging werd uiteraard nog veel afwijzender gereageerd op het rapport van de SDAP. De liberale journalist Belinfante eindigde zijn boek ‘Het socialisatie-rapport der SDAP’ op pagina 208 (het rapport zelf telde slechts 193 pagina’s!) met de woorden: ‘het groote rijk, waar de gansche socialisatie thuis behoort: Utopia!’ Dit was nog een vriendelijke kwalificatie. De eveneens liberale Lizzy van Dorp begon haar recensie in De Economist met de woorden: ‘troosteloos, hulpeloos, mateloos en duldeloos’. Daar konden de sociaal-democraten het mee doen.

De verschijning van het rapport riep in ieder geval veel maatschappelijke discussie op, maar wat gebeurde er verder mee in de sociaal-democratische arbeidersbeweging? Het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV, de voorloper van de FNV), dat niet betrokken was bij de samenstelling van het rapport, sloot zich aan bij de inhoud en conclusies. In 1923 schreven SDAP en NVV daarop samen een nieuw rapport ‘Bedrijfsorganisatie en medezeggenschap’. Hierin stonden voorstellen om de economie te ordenen en de arbeiders medezeggenschap te geven in de bedrijven. Beide werden beschouwd als een stap op weg naar socialisatie, want na de eerste euforische jaren na de Eerste Wereldoorlog was de arbeidersbeweging in het defensief gedrongen. Socialisatie, niet meer dan een stap op weg naar het socialisme, was iets waar men niet eens meer aan durfde denken.

De ordeningsgedachte daarentegen sloot goed aan bij plannen die door de katholieke vakbeweging waren ontwikkeld om te komen tot een bedrijfsorganisatie en ook in protestantse kring gingen de gedachten deze kant uit. Er ontstond kortom een steeds bredere consensus binnen politiek en vakbeweging dat de economie meer geordend moest worden. Socialisme of socialisatie wilde vrijwel niemand, maar ordening wel. Daar waren twee goede redenen voor. Binnen confessionele kring had men een soort ordening altijd al gewild als een soort terugkeer naar de gildensamenleving van voor de Franse revolutie. In die tijd, zo was de gedachte, werkten patroon en knecht nog harmonisch samen en was geen sprake van klassenstrijd. De confessionelen deden daarom alles wat in hun vermogen lag om een terugkeer naar die idyllische situatie te bewerkstelligen. In het fascistische Italië van Mussolini leek deze corporatistische instelling van werkgevers en werknemers sinds 1923 met goedvinden van de overheid te zijn teruggekeerd.

De tweede reden waarom de ordeningsgedachte populair werd, was de ontwikkeling van de economie. Na een korte opleving stortte deze in 1929 in. De vrije markt bleek niet goed te functioneren en er moest dus iets gebeuren. Het enige bestaande alternatief voor die markt was het gecentraliseerde systeem van de Sovjet-Unie maar dat stuitte op zo mogelijk nog meer weerstand. Toch gingen de gedachten wel een eind weegs de kant van centralisatie op.

In 1935 verscheen het ‘Plan van de Arbeid’ van SDAP en NVV. Hierin was geen sprake meer van socialisatie of socialisme maar het was een poging om het kapitalisme definitief te ordenen. Naast die ordening moest de overheid actief ingrijpen in de economie, door investeringen te doen. Gedachten die leken op die van de grote econoom Keynes. Voor het plan werd actief propaganda gevoerd. ‘Het moet, het kan, op voor het Plan’ was een van de centrale leuzen waarmee de SDAP definitief afscheid nam van het socialisme zoals de voorgangers dat tientallen jaren voor ogen hadden gehad.

Hoe nu verder?

Inmiddels zijn we een wereldoorlog verder. En niet alleen een wereldoorlog, maar ook een grote economische crisis (1973). We zitten midden in de tweede economische crisis en een ecologische crisis, terwijl men in veel landen spreekt over een politieke crisis.

Na de Tweede Wereldoorlog werden veel van de ideeën uit het Plan en van de katholieke corporatistische ideologen werkelijkheid in de Publieke Bedrijfsorganisatie, de Sociaal-Economische Raad, het Centraal Plan Bureau en de Wet op de Ondernemingsraden. Dat systeem, dat niet uniek Nederlands is, heeft de huidige problemen niet kunnen voorkomen. Socialisme en socialisatie leken in de gedachtevorming rond het Plan van de Arbeid verder weg dan ooit. Misschien is het nu de tijd om die gedachten weer op te pakken.