publicatie

Spanning mei 2010 :: Palingen en Kamerverkiezingen

Spanning, mei 2010

Palingen en Kamerverkiezingen

Tekst: Joop van Holsteyn*

Foto: Universiteit Leiden

Peilingen zijn palingen. Aldus de op het eerste gezicht weliswaar wilde maar bepaald originele vergelijking die VVD’er Mark Rutte maakte op het congres van zijn partij eind april 2010. Hij zal hierbij waarschijnlijk niet gedacht hebben aan het feit dat de paling een bijna bedreigde diersoort is. Immers, de peilingenstand ziet er in getalsmatig opzicht vele malen florissanter uit dan de palingstand. Het wemelt van de peilingen. Mark Rutte zal echter gedacht hebben aan de zeer aanzienlijke glibberigheid en het zo opmerkelijke gebrek aan houvast dat peilingen bieden. En daar heeft hij dan wel een punt, zeker als het gaat om de politieke voorkeurspeilingen in de aanloop naar verkiezingen.

Het feit dat het zo buitengewoon lastig is greep te krijgen op peilingen en hun betekenis heeft bovenal te maken met de januskop die kenmerkend is voor peilingen. Aan de ene kant zijn peilingen momentopnamen. Op enig moment wordt kiesgerechtigden gevraagd wat zij zouden gaan stemmen als er die dag of de dag erna verkiezingen zouden zijn voor, zeg, de Tweede Kamer. De resultaten van de aldus gemeten voorkeuren hebben strikt genomen enkel en alleen betrekking op het moment van de meting. In die zin vertellen peilingen altijd oud nieuws, van vorige week of afgelopen weekeinde. Maar naast dit ene, naar het verleden gerichte gezicht van de januskop is er natuurlijk het tweede gezicht. Dat tweede gezicht kijkt in tegengestelde richting, ziet in en naar de toekomst. Peilingen worden tenslotte niet enkel als momentopnamen beschouwd, maar tevens gezien als voorspellers van wat komen gaat. In het verleden behaalde resultaten houden wel degelijk enige belofte in voor de toekomst, zo is de veelal impliciete claim der peilingen. Zonder die voorspellende waarde zouden peilingen uiteraard ook veel minder interessant zijn voor journalisten, politici en gewone burgers.

Twijfel

De vraag naar de voorspellende waarde van peilingen is anno 2010 echter meer dan gerechtvaardigd. Twijfel is in dezen op zijn plaats. Als gevolg van ten minste een drietal clusters van factoren zijn peilingen meer en meer momentopnamen geworden en steeds minder een goede basis voor toekomstverwachtingen en voorspellingen.

Allereerst is er de ‘techniek’ die hedendaagse peilers en peilingen parten speelt. Bij een peiling wordt in beginsel niet de totale doelgroep ondervraagd, maar slechts een beperkt deel ervan. De idee is dat een in omvang bescheiden steekproef van kiesgerechtigden het mogelijk maakt om uitspraken te doen over het totale electoraat. Sommige mensen hebben op voorhand zo hun aarzeling bij deze aanpak – ‘mij is nooit iets gevraagd?!’ – maar op zichzelf is deze manier van doen goed mogelijk en wetenschappelijk verantwoord op basis van steekproefleer en waarschijnlijkheidstheorie. Áls aan enkele randvoorwaarden is voldaan, en daar beginnen de problemen. Zo is het noodzakelijk of althans hoogst wenselijk dat ten behoeve van de steekproef (peiling) op enigerlei wijze een willekeurige (aselecte of random) selectie wordt getrokken uit alle kiesgerechtigden. Dat was altijd al heel erg lastig, maar is tegenwoordig om vooral praktische redenen zo goed als onmogelijk. Een volledige lijst van kiesgerechtigden als basis voor de steekproef is zeker niet eenvoudig en op alle momenten beschikbaar, evenmin als lijsten die deze ideale lijst benaderen. In het verleden kon nog, bij gebrek aan beter, een beroep gedaan worden op het telefoonboek om althans bij benadering een redelijk dekkende opsomming van Nederlandse kiesgerechtigden te pakken te krijgen. Maar die tijd is voorbij, onder meer als gevolg van de opkomst van de mobiele telefonie. Minder mensen hebben een ‘vast’ toestel en een geregistreerd en vrij toegankelijk nummer.

Tegenwoordig vinden de meeste peilingen dan ook via internet plaats. Dat medium heeft tal van grote voordelen, vergeleken met de ouderwetse face-to-face vraaggesprekken of bijna ouderwetse peilingen via de telefoon. Maar juist op het punt van de steekproeftrekking zit vooralsnog een grote zwakte. Voor het Nederlandse electoraat als geheel is het, zoals gezegd, onmogelijk om een aselecte steekproef te trekken. Veelal wordt dan ook gebruik gemaakt van internetpanels waarbij mensen zichzelf hebben aangemeld. Dergelijke panels kunnen indrukwekkende aantallen deelnemers tellen, maar de eventuele scheefheid als gevolg van de zelfselectie van diegenen die zich hebben aangemeld wordt hiermee nooit en te nimmer weggenomen. Die fundamentele zwakte laat zich ook niet wegpoetsen via een aselecte trekking van een deelgroep uit het panel, via weging (waardoor de meningen van ondervertegenwoordigde deelnemers extra geteld worden en die van oververtegenwoordigde groepen juist minder zwaar) of via andere correctietechnieken.

Als het voorspellende karakter van peilingen enkel en alleen te kampen had met dergelijk technische onvolkomenheden, dan was de problematiek trouwens nog wel te overzien. Die praktische problemen, overigens gerelateerd aan fundamentele eisen van steekproeftrekking, laten zich wellicht oplossen. Een tweede cluster van factoren die de voorspellende waarde van peilingen aantasten is daarmee echter niet geneutraliseerd, te weten de forse electorale wispelturigheid van grote delen van het electoraat. In jargon: de volatiliteit. Het verhaal van vroegere verzuiling en vervolgens ontzuiling van de Nederlandse samenleving en politiek hoeft hier niet nogmaals verteld te worden. Echter, een van de lijnen in dat verhaal is dat steeds meer kiezers steeds minder vast zitten aan één en dezelfde politieke partij. De op de dag van de verkiezingen te maken partijkeuze is voor nog maar weinigen ruim tevoren bekend en vanzelfsprekend. In het Nationaal Kiezersonderzoek, gehouden rondom de Tweede Kamerverkiezingen van 22 november 2006, gaf nog geen 40 procent aan al ruim voor de verkiezingsdag de keuze te hebben gemaakt voor de partij waarop op 22 november de stem werd uitgebracht. Een in omvang bijna even grote groep gaf aan dit pal voor de verkiezingen te hebben gedaan. Bijna een kwart van de kiezers van november 2006 gaf aan de laatste dagen voor de verkiezingen de knoop te hebben doorgehakt. En niet minder dan 12 procent liet weten dat de uiteindelijke partijkeuze van 22 november was bepaald op... 22 november!

De groep van in totaal ongeveer 35 procent die pas zeer kort voor het uitbrengen van de stem de partijkeuze zegt te bepalen – hoewel de gegevens betrekking hebben op 2006, is er geen enkele reden om aan te nemen dat in 2010 de situatie op dit punt anders zal zijn – vormt een leger van kwelgeesten voor de peilers.

Kiezers zijn geen stuifzand

De volatiliteit of aanzienlijke beweeglijkheid van de hedendaagse Nederlandse kiezer mag echter niet worden misverstaan voor willekeur. Dat vele kiesgerechtigden geen één-op-één relatie meer onderhouden met een enkele politieke partij, wil niet zeggen dat zij als stuifzand over het totale electorale speelveld dwarrelen en op de dag der verkiezingen willekeurig waar kunnen neerdwarrelen. Die recentelijk populaire metafoor doet volstrekt geen recht aan de min of meer stabiele politieke voorkeur van het merendeel van de Nederlandse kiezers. Het gaat daarbij dan wel om een voorkeur in politieke oriëntatie en ideologische richting, die zich kan vertalen in een voorkeur voor meer dan één partij. In 2006 had slechts 30 procent van de kiesgerechtigden een uitgesproken voorkeur voor één enkele partij. Een meerderheid had twee of meer, in de regel ideologisch verwante partijen min of meer even lief en kende dus bij de verkiezingen een keuzeset van meer partijen. Dat zij geen allemansvrienden waren, blijkt overigens uit het feit dat voor ruim 30 procent die set beperkt bleef tot twee partijen, voor 20 procent tot drie partijen en voor ongeveer 10 procent tot vier partijen. Kiesgerechtigden die vijf of meer partijen een ongeveer gelijke kans op hun stem gaven vormden aldus een zeer kleine minderheid van nog geen 10 procent.

De techniek van het peilen en de veranderde aard van het electoraat maken de voorspellende kracht van peilingen uiterst kwetsbaar. Die kwetsbaarheid neemt, ten derde, nog verder toe als gevolg van het effect van de peilingen op het kiesgedrag zelf. Peilingen zijn tegenwoordig zeker in de aanloop van verkiezingen alomtegenwoordig. In 2006 gaf een op de vijftien kiezers aan in de aanloop van de verkiezingen (bijna) geen peilingen gezien te hebben, tegenover ruim driekwart die aangaf de uitkomsten van peilingen (zeer) vaak te hebben vernomen. Van de stemmers die kennis hadden van peilingen, gaf een grote groep van ongeveer 15 procent aan enige invloed van de peilingen te hebben ondergaan bij het maken van de partijkeuze; een enkeling (2 procent) gaf aan daar zelfs sterk door te zijn beïnvloed. Daarbij gaat het vooral ook, zo wijst onderzoek uit, om mensen die de informatie van de peilingen gebruiken in hun individuele electorale calculus. Vooral voor strategische stemmers is de informatie afkomstig van peilingen van cruciaal belang. Deze kiezers pogen met hun stem niet zozeer de verhoudingen in de Tweede Kamer als wel de coalitievorming te beïnvloeden. Op basis van de peilingen vormen zij zich een beeld van de mogelijkheden in termen van coalities, en mede aan de hand van deze inschatting bepalen zij uiteindelijk hun keuze. Dan kan het heel goed zijn – juist omdat zoveel kiezers bereid en in staat zijn hun stem met even veel liefde aan verschillende (verwante) partijen te geven – dat een wellicht eerder uitgesproken voorkeur toch even aan de kant wordt geschoven. Zo zal men in kringen van de SP een electorale tweestrijd om de grootste partij tussen de PvdA en een andere partij – enigszins om het even CDA, VVD, PVV – met angst en beven tegemoet zien. Op basis van de verwachting dat de grootste partij het voortouw neemt bij de kabinets- (in)formatie en met het oog op de machtsvraag zal een deel van de linksgeoriënteerde kiezers dan kiezen voor de macht, en dus voor de PvdA, eerder dan voor de partij die men mogelijk liever heeft. Tja, eerder in de peilingen was dat nog niet aan de orde, en daar kon nog de op dat moment bestaande intentie worden uitgesproken. Maar het kan verkeren, zoals we allen, inclusief opiniepeilers, weten.

Kwetsbare peilingen

De januskop der peilingen is aan slijtage onderhevig. Het gezicht dat naar het verleden kijkt ziet er nog redelijk gaaf uit, hoewel de technische onvolkomenheden zich op dat gezicht danig beginnen af te tekenen. De andere kant van de januskop vertoont ernstig gezichtsverlies. Als basis van voorspellingen zijn peilingen steeds kwetsbaarder en dubieuzer geworden, door de mankerende techniek, door de ontwikkeling van het electoraat, door de tot op zekere hoogte zelfdestructieve werking van de peilingen. Als voorspellingen zijn peilingen inderdaad, tja, glad en glibberig als een soort van palingen, verdraaid als het niet waar is.

Prof. dr. Joop van Holsteyn is universitair hoofddocent en bijzonder hoogleraar Kiezersonderzoek aan de Universiteit Leiden