publicatie

Spanning mei 2010 :: Coalities Smeden

Spanning, mei 2010

Coalities Smeden

Een oude Nederlandse gewoonte

Tekst: Sjaak van der Velden Foto: Maarten Hartman / Hollandse Hoogte

Nederland, Den Haag, 11-1-2007 Catshuis.Kabinetsformatie. Kabinetsinformatie Vlnr. Verhagen, Balkenende, Wijffels, Bos, Tichelaar,Rouvoet, Slob.

Vlak vóór en na verkiezingen voor de Tweede Kamer gonst het van de geruchten over welke partij met welke andere partij wel of niet wil samenwerken bij het vormen van een nieuwe regering. Wie wil met wie een coalitie vormen? Niet alleen op nationaal, maar ook op lokaal en provinciaal niveau worden op die manier besturen geformeerd.

‘Coalitie’ komt van het Franse woord coalition, wat bondgenootschap of verbond betekent. Het Franse woord komt op zijn beurt van het Latijnse werkwoord coalescere, in de betekenis van ‘zich verenigen’ of ‘samengroeien’. In de middeleeuwen ontstond daaruit het woord coalitio. In de Nederlandse politiek werd het voor het eerst gebruikt aan het eind van de negentiende eeuw. Protestantse en rooms-katholieke Kamerleden kwamen toen samen Foto: Maarten Hartman / Hollandse Hoogte op voor het recht om in eigen kring scholen op te richten en hiervoor financiering van de overheid te krijgen. Tot dan toe hadden de liberalen, die de meerderheid in het parlement uitmaakten, zich met succes sterk gemaakt voor de openbare school. Die school moest de kinderen wel opleiden tot ‘christelijke en maatschappelijke deugden’, maar mocht niets onderwijzen wat strijdig was met de godsdienstige overtuiging van andersdenkenden. De protestanten was dit idee altijd al een gruwel geweest, maar nadat de paus zich in 1864 tegen het liberalisme keerde, en vooral tegen het idee van een neutrale school, keerden ook de katholieken zich tegen het concept van de openbare school. Na de verkiezingen van 1888 hadden de twee confessionele stromingen de meerderheid in het parlement. Zij vormden de regering-Mackay, het eerste coalitiekabinet, en kregen het voor elkaar dat ook het bijzonder onderwijs voor overheidssubsidiëring in aanmerking kwam. Het zou overigens nog tot 1917 duren voordat deze gelijkstelling in de Grondwet werd opgenomen.

Parlementaire democratie

Nederland kent een parlementaire democratie. Er bestaan diverse uitwerkingen van het concept democratie, maar in de Nederlandse situatie houdt het systeem in dat het bestuur van het land in handen is van regering en parlement. In principe werkt het systeem volgens de trias politica, de scheiding der machten. Die drie delen zijn de uitvoerende macht (de regering), de wetgevende macht (het parlement) en de rechterlijke macht (de rechters), die onafhankelijk van elkaar en zelfstandig dienen te werken. In werkelijkheid is de werking van de parlementaire democratie niet zo mooi gesplitst, want de drie machten overlappen elkaar soms enigszins. Weliswaar mag een minister niet in het parlement zitten, wat we de onverenigbaarheid van functies noemen, maar het komt wel voor dat leden van de rechterlijke macht zitting hebben in een vertegenwoordigend orgaan. Ook dienen ministers over het algemeen de wetsvoorstellen in, waarmee ze eigenlijk op de stoel van de wetgever plaatsnemen. Het parlement moet een wet weliswaar bekrachtigen, maar volgens artikel 81 van de Grondwet is instemming van de regering bij wetgeving noodzakelijk. Ten slotte moet de koning zijn fiat aan de wet geven voordat die van kracht wordt.

De Nederlandse constitutie

De regering bestaat uit de koning (al sinds 1890 is de koning een vrouw) en de ministers. Volgens artikel 42, lid 2 van de Grondwet is in die constructie de koning onschendbaar en zijn de ministers verantwoordelijk. Deze bepaling bestaat sinds 1848, het jaar waarin de liberale staatsman Thorbecke de macht van de koning sterk aan banden legde. Wat de regering dus ook doet of zegt, de opvolger van Willem I van Oranje-Nassau kan daar nooit op worden aangesproken. De ministers worden echter benoemd door de koning, wat aanvankelijk tot een korte machtsstrijd tussen koning en parlement leidde. In 1867 verloor koning Willem III deze strijd en vanaf toen gold als regel dat de regering door het parlement wordt samengesteld en niet langer volgens de wens van de koning. Het parlement, of de Staten- Generaal telt twee Kamers. De Eerste Kamer bestaat sinds 1815 en was oorspronkelijk samengesteld uit door de koning benoemde leden van de adel. Ze diende oorspronkelijk als een soort bolwerk tegen de invloed van de gekozen leden van de Tweede Kamer. Tegenwoordig worden de leden van de Eerste Kamer gekozen door de leden van de Provinciale Staten, die op hun beurt worden gekozen door de bevolking van de dertien provincies.

De Tweede Kamer heeft twee hoofdtaken. Ze controleert ten eerste de regering, die dan ook de plicht heeft de Kamer te informeren. Omdat het daarnaast gebruikelijk is dat een minister aftreedt als de Kamer zijn of haar beleid afkeurt, heeft het parlement een beslissende invloed op het landsbestuur. De tweede hoofdtaak van de Tweede Kamer is het maken van wetten. Door de regering voorgestelde wetsvoorstellen moeten worden goedgekeurd door de Staten-Generaal voordat ze daadwerkelijk wet worden. Leden van de Tweede Kamer hebben ook het recht om wetsvoorstellen in te dienen (het zo genoemde initiatiefrecht) en door de regering ingediende wetsvoorstellen te wijzigen (het recht van amendement). Leden van de Eerste Kamer Staten-Generaal In artikel 50 van de Grondwet staat: ‘De Staten-Generaal vertegenwoordigen het gehele Nederlandse volk.’ De Staten- Generaal bestaat uit de Eerste Kamer en de Tweede Kamer. De naam Staten-Generaal stamt uit de late middeleeuwen (rond 1500) toen Nederland bestond uit een aantal gewesten met aan het hoofd een vorst. Als een dergelijk vorst belasting wilde heffen riep hij soms vertegenwoordigers van de aanzienlijke bevolking bijeen. Dat deel van de totale bevolking was onderverdeeld in drie standen: de adel, de geestelijkheid en de stedelijke burgerij (de gewone boeren, handwerkers en hun vrouwen telden in het geheel niet mee). Als de vorst de vertegenwoordigers van deze drie standen bij elkaar riep, dan was er sprake van een standen- of statenvergadering. De Bourgondische vorst Filips de Goede zag kans om verschillende gewesten in zijn macht te krijgen. Toen hij in 1464 enkele belangrijke beslissingen wilde nemen riep hij de statenvergaderingen van al die gewesten bijeen. Deze vergadering in het stadhuis van Brugge was de eerste bijeenkomst van de algemene statenvergadering of Staten-Generaal. Later kwam de Staten-Generaal vaker samen, ook op eigen initiatief. Zo werd de Staten- Generaal een college dat plaatselijke belangen tegenover de vorst verdedigde. In 1581 ondertekende de Staten- Generaal van een aantal Nederlandse provincies het Plakkaat van Verlatinghe, waarmee ze de Spaanse koning verlieten of afzetten. De Staten- Generaal verklaarde daarmee Nederland onafhankelijk. coalities in het buitenland Ook in andere landen is het vaak noodzakelijk om een coalitie te vormen. Zo kent België vrijwel altijd een coalitieregering, tegenwoordig van sociaal-democraten, liberalen en christen-democraten. Duitsland heeft een regeringscoalitie van christendemocraten en liberalen. Systemen zijn nooit star, zoals de recente verkiezingen in Engeland hebben laten zien. Daar bestaat een districtenstelsel en regeert al bijna 40 jaar telkens slechts één partij. Door de opkomst van een buitenstaander die ondanks het stelsel de beide andere partijen van een absolute meerderheid wist af te houden, is daar de discussie losgebrand of evenredige vertegenwoordiging niet beter zou zijn. 18 SPANNING mei 2010 hebben deze laatste rechten niet; zij kunnen ingediende wetsvoorstellen slechts aannemen of verwerpen.

Van Tweede Kamer naar coalitie

In landen zoals de Verenigde Staten of Groot-Brittannië is de bevolking verdeeld over een aantal kiesdistricten waarin de winnaar alle zetels krijgt. Hoewel aan de verkiezingen in Amerika enkele tientallen partijen meedoen, is dit systeem van kiesdistricten er de oorzaak van dat er uiteindelijk slechts twee in het parlement komen.

De grootste vormt dan automatisch de regering, hoe klein de meerderheid ook is. Daarentegen kennen we in Nederland bij verkiezingen het systeem van evenredige vertegenwoordiging. Dat houdt in dat de volksvertegenwoordiging bestaat uit politieke partijen die ieder een aantal zetels krijgen dat overeenkomt met het percentage stemmen dat die partij heeft gekregen. Als tien procent van de kiezers op een bepaalde partij stemt, dan krijgt die partij (ongeveer) tien procent van de zetels.

Door dit systeem zitten er sinds 2006 niet slechts 2 maar liefst 10 – en door het uit de VVD treden van Verdonk inmiddels 11 – politieke partijen in de Tweede Kamer. Van die partijen haalt bij lange na geen enkele de absolute meerderheid: het CDA, de grootste, heeft slechts 41 van de 150 zetels. Om te regeren moeten partijen dus samenwerken, een coalitie vormen.

In de tijd dat de eerste coalitiekabinetten ontstonden, waren er overigens nog geen politieke partijen zoals we die nu kennen. Politiek was in die tijd vooral een tijdverdrijf van leden van de gegoede burgerij. Zij waren bereid om zich in te zetten voor het bestuur van het land en de regering te controleren. Alleen mensen met voldoende financiële middelen waren kiesgerechtigd. Al sinds 1848 bestond er een aardige financiële tegemoetkoming voor volksvertegenwoordigers. Volgens Artikel 85 van de grondwet van dat jaar ontvingen de leden van de Tweede Kamer een reiskostenvergoeding en een jaarlijkse schadeloosstelling van 2.000 gulden. In 1887 was de schadeloosstelling al opgelopen tot 4.500 gulden. Dat waren bedragen die in geen verhouding stonden tot wat een arbeider verdiende, maar het maakte wel de weg vrij voor niet-gefortuneerden om een rol in de politiek te spelen. De eerste werkman die in 1885 in de Tweede Kamer werd gekozen, de meubelmaker B.H. Heldt, had zonder deze schadeloosstelling zijn zetel nooit kunnen innemen. In Engeland daarentegen was het vrijwel onmogelijk voor socialisten om in het parlement te komen omdat daar geen vergoeding aan volksvertegenwoordigers werd betaald.

Het toenemende belang van het parlement en de uitbreiding van het kiesrecht gaven stevige stimulansen aan het proces van partijvorming. Sinds de Tweede Kamer in feite bepaalde hoe de regering eruit zag, kon men niet meer volstaan mot los-vaste verbanden tussen Kamerleden die min of meer op dezelfde lijn zaten. De katholieken, protestanten en liberalen klitten steeds meer samen tot de hechte verbanden van een politieke partij. Daar kwam nog bij dat ook de socialisten steeds meer van zich deden spreken; in 1888 kwam de eerste in de Tweede Kamer. Het vormen van een regering moest noodzakelijk plaatsvinden in de vorm van een coalitie, omdat geen der partijen kans zag om een absolute meerderheid te behalen. Samenwerken met wie het dichtste bij stond, was de enige mogelijkheid.

De formatie

Na Kamerverkiezingen blijkt telkens weer dat de koning een belangrijke rol speelt in de Nederlandse politiek. Niet ondersteund door enige wettelijke of grondwettelijke regel maar uitsluitend op basis van de gewoonte laat hij zich adviseren door de voorzitters van de Eerste en de Tweede Kamer (en de vice-voorzitter van de Raad van State). Vervolgens ontvangt hij alle fractievoorzitters uit de Tweede kamer, te beginnen met die van de grootste politieke partij. Op basis van deze gesprekken bekijkt hij welke coalitie de stabielste meerderheid op zal leveren. Daarna benoemt hij een informateur die peilt of deze coalitie inderdaad bestaansrecht heeft en daarna een formateur om de coalitie daadwerkelijk tot stand te brengen. Als de formatie een succes is, dan benoemt de koning de nieuwe regering uit de coalitiepartijen. De overige partijen rest een rol in de oppositie.

De regering weet zich verzekerd van een meerderheid in de Tweede Kamer die haar steunt. Kamerleden van de coalitiepartijen blijken slechts in uitzonderlijke gevallen bereid om de eigen zetelverdeling In het stelsel van evenredige vertegenwoordiging krijgt een partij het aantal Kamerzetels dat procentueel overeenkomt met het percentage stemmen dat op die partij is uitgebracht. In Nederland telt de volksvertegenwoordiging 150 zetels, dus voor iedere zetel is tweederde procent van de stemmen nodig (want 150 maal tweederde is 100 procent). Dit benodigde percentage noemen we de kiesdrempel. Het is natuurlijk zo dat de op partijen uitgebrachte stemmen niet precies een veelvoud van de kiesdrempel zijn. Alle stemmen die boven een veelvoud van de kiesdrempel zijn uitgebracht vormen de genoemde restzetels. Deze moeten worden verdeeld over de partijen die minimaal één zetel hebben behaald. Artikel P7 van de Kieswet regelt hoe deze verdeling in zijn werk gaat. Het aantal stemmen voor elke partij wordt gedeeld door het aantal behaalde volle zetels+1. De partij die nu het grootste aantal stemmen per zetel heeft, krijgt de restzetel toegewezen. Indien er meer restzetels zijn, dan wordt deze procedure herhaald met de nieuwe tussenstand tot de restzetels op zijn. Deze methode werkt vooral in het voordeel van grotere partijen. SPANNING mei 2010 19 regering te laten vallen. Naarmate de coalitie een breder draagvlak heeft, moeten oppositiepartijen harder werken om het beleid bij te sturen. Inhoudelijke argumenten leggen het in de praktijk bijna altijd af tegen machtspolitieke argumenten. Bij een kleine regeringsmeerderheid is het voor de oppositie meestal iets makkelijker om leden uit de coalitie los te weken en soms tegen de coalitie te laten stemmen.

Coalities met socialistische ministers

De eerste keer dat socialisten in Nederland regeringsverantwoordelijkheid kregen, was in 1939. Al eerder had de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) ministers kunnen leveren, maar toen, in 1913, riep het partijcongres de Kamerleden terug. Men vond het risico te groot dat socialisten in de regering steun zouden moeten geven aan een oorlog die op uitbreken stond. De twee socialisten die in 1939 als minister aantraden (Albarda op Waterstaat en Van den Tempel op Sociale Zaken), kregen nauwelijks de gelegenheid om hun stempel op het regeringsbeleid in Nederland te drukken. Binnen een jaar vielen de nazi’s ons land binnen, waarop de rechtmatige regering naar Engeland uitweek. In de Londense kabinetten in ballingschap zaten steevast SDAP-ministers. In januari 1945 boden zij hun ontslag aan, nadat een van hen ervoor pleitte om na de oorlog de zuivering niet te strikt door te voeren en daarmee een storm van kritiek oogstte.

Na de bevrijding werden de vooroorlogse verhoudingen hersteld, met dien verstande dat de sociaal-democraten van de PvdA samen met de katholieken de kern van de regering vormden. Dat waren de jaren van de roomsrode coalities onder Drees, die in 1958 ten einde kwamen. Het belangrijkste linkse kabinet uit de geschiedenis is ongetwijfeld het kabinet-Den Uyl geweest, dat regeerde van 1973 tot 1977. De drie linkse partijen (PvdA, PPR – inmiddels opgegaan in Groen- Links – en D66) leverden tien ministers, de twee confessionele partijen (KVP en ARP, de voorlopers van het CDA) leverden er zes. Deze bijzondere coalitie maakte zich sterk voor het eerlijk delen van kennis, macht en inkomen. De centrumlinkse regering-Den Uyl trad aan in een periode toen de grote golf van maatschappelijk verzet – die geassocieerd wordt met Parijs 1968 – eigenlijk al voorbij was en er ook nog eens een economische crisis uitbrak. Na vier jaar viel de regering over een links kroonjuweel, het uitgangspunt dat grond gemeenschapsbezit behoort te zijn. Ondanks een grote verkiezingsoverwinning voor Den Uyl, die daarmee alle andere linkse partijen leegzoog, kwam het niet tot een vervolg. Na de grote verkiezingsoverwinning van de PvdA nam rechts de leidsels toch weer in handen.

Coalities met christen-democraten konden door de PvdA steevast worden verdedigd vanuit de gedachte dat er binnen de christen-democratie altijd een sociale vleugel aanwezig was. Regeren met de rechtse liberalen van de VVD leek echter uitgesloten. Dat kon pas vanaf het moment dat de PvdA haar ideologische veren afschudde en enthousiast werd over de toen heersende ideologie van het neoliberalisme. Dat leidde tot de paarse kabinetten tussen 1994 en 2002. Door de opkomst van Fortuyn en de LPF behoorden linkse kabinetten de afgelopen tien jaar niet tot de mogelijkheden. De enorme verkiezingsoverwinning van de SP in 2006 bood die mogelijkheid wel. CDA’er Balkenende wilde hier echter absoluut niet aan, waarop ook de PvdA de grote winnaar van die verkiezingen buitenboord hield.

Na de verkiezingen van 9 juni zal opnieuw een coalitie gevormd worden. De verkiezingen bepalen welke partijen daarvoor in aanmerking komen, maar daarbij is de les die we uit het verleden kunnen trekken eenvoudig. De beweging in de peilingen van de laatste maanden wijst op een strijd tussen de drie grote blokken, een strijd die ten koste gaat van de kleinere partijen. Als die worden weggevaagd zal dat ook betekenen dat de kleinere of jongere partijen hun grote broer niet scherp zullen kunnen houden. Dat geldt ook voor de SP. Iedere stem op de SP houdt de PvdA scherp.