publicatie

Spanning februari 2010 :: Socialisten in de vakbeweging

Spanning, februari 2010

Socialisten in de vakbeweging

De vroege geschiedenis van de vakbeweging valt bijna samen met die van het socialisme. Maar meer en meer bleek dat al te veel bemoeienis door socialisten een – in de ogen van socialisten – ideale vakbeweging eerder in de weg stond dan bevorderde.

Tekst: Sjaak van der Velden

De vakbeweging en de socialistische beweging zijn producten van de negentiende eeuw. Zeker in de begintijd van het socialisme waren de meeste socialisten ervan overtuigd dat werknemers door hun potentiële macht in de bedrijven de sleutel in handen hadden tot de overwinning op het kapitalisme. De vakbeweging probeerde en probeert voor haar leden of alle werknemers de omstandigheden waaronder mensen in loondienst werken zo aangenaam mogelijk te maken, maar wel binnen de grenzen van het kapitalisme. Socialisten wilden dat kapitalisme juist omverwerpen, hoewel over de manier waarop dat moest gebeuren nogal verschillend werd gedacht. Vertegenwoordigers van de vakbeweging en de socialistische beweging richtten echter allebei hun aandacht op de werknemers en kruisten vaak elkaars pad (voor zover zij geen dubbelfuncties vervulden).

Oude beweging

Arbeiders richtten al vrij snel vanaf het ontstaan van het kapitalisme vakorganisaties op. Vaak besloten ze tijdens een staking om een vereniging in het leven te roepen die ook na de strijd zou blijven voortbestaan. Het ging er dan om de belangen van de leden te behartigen en men dacht dit beter te kunnen doen in een vaste club. Daarnaast ontstonden vakorganisaties ook uit een soort verzekeringsclubs, de zogenaamde dooiefondsen of ziekenbussen. Wie hier lid van was, kreeg een kleine uitkering bij ziekte, of als hij overleed in ieder geval een fatsoenlijke begrafenis. Als dit soort verenigingen wat langer bestond dan ging het bestuur er vaak toe over om zich ook bezig te houden met directe belangenbehartiging. Heel voorzichtig stelde men dan bijvoorbeeld looneisen. Dat ging meestal zo voorzichtig dat de woorden vragen of smeken de lading beter dekken. Rond 1870 kwam de groei van vakorganisaties in Nederland in een stroomversnelling. Het waren roerige jaren waarin veel ideeën die voor vaststaand golden op de helling kwamen. Zo vonden er felle discussies plaats over de evolutietheorie van Darwin, waarin veel heilige huisjes het moesten ontgelden. Ook was er een stakingsgolf.

Er waren kleine groepjes mensen die vonden dat de hele maatschappij op de schop moest. Zij vonden de eigendomsverhoudingen zo scheef dat ze ervan overtuigd waren dat die moesten veranderen. Voorlopig ging het om een kleine groep, maar de machthebbers waren toch flink bang van ze. Zeker toen in 1871 de arbeiders van Parijs korte tijd de macht overnamen, ontstond er grote vrees voor de communisten of socialisten (in die tijd werden die termen nog gewoon door elkaar gebruikt).

De groepjes socialisten begrepen dat ze de volksmassa’s moesten opzoeken als ze de maatschappij wilden veranderen. Die massa’s vonden ze in de organisatie die vocht voor algemeen kiesrecht, maar vooral in de vakbonden. Sterker nog, ze ontwikkelden zich vaak tot de aanjagers binnen de bonden. Waar vakbonden waren, daar waren de socialisten en voor zover er nog geen bonden waren, vormden de socialisten die wel. In die bonden zaten immers de mensen die de potentiële macht hadden om de maatschappij omver te werpen. Als alle arbeiders in een algemene staking het werk neer zouden leggen, dan was er geen macht die ze tegen kon houden. Dat was zo ongeveer de gedachte.

Veel socialisten begrepen wel dat het niet mee zou vallen om alle arbeiders in een enkele vakbond te organiseren. De belangrijkste reden dat dit niet zou lukken en in ieder geval niet op korte termijn, was de weerstand die veel socialistische ideeën opriepen bij de diverse kerken. Kapitalisten waren vanzelfsprekend tegen de vakbeweging en tegen de gedachte aan omverwerping van de kapitalistische macht. Ze waren tegen een arbeidersrevolutie. De kerken waren het daarmee eens want revolutie zagen zij als een aantasting, niet alleen van de macht van de kapitalisten en de staat, maar ook als een aantasting van het gezag van de kerk als instituut en van God. Om de socialisten buiten de deur te houden, steunden pastoors en dominees de oprichting van katholieke en protestantse bonden. Deze kerkelijke bonden noemen we de confessionele bonden, organisaties waar een aanzienlijk deel van de werknemers lid van werd.

Socialisten die inzagen dat gelovige arbeiders niet snel voor het socialisme zouden worden gewonnen, maar misschien wel voor de vakbeweging, besloten dat er een aparte socialistische organisatie moest komen. Daarom richtten ze in 1882 de Sociaal-Democratische Bond (SDB) op die naast de vakcentrale van dat moment, het Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond (ANWV), zou gaan opereren. Erg consequent was men trouwens niet, want toen het ANWV verviel en er tien jaar later een nieuwe vakcentrale werd opgericht, bemoeide de SDB zich daar weer volop mee. Sterker nog, zij nam het initiatief tot de oprichting van het Nationaal Arbeids Secretariaat (NAS). Het ging nog verder, de SDB als organisatie werd lid van het NAS.

Moderne beweging

Onder vakbondsleden groeide de overtuiging dat er veel kon worden bereikt door strijd en overleg, maar wel binnen de grenzen van het kapitalisme. Uit her en der behaalde resultaten bleek een menswaardiger bestaan mogelijk zonder eerst de hele bestaande maatschappij te slopen. Het kapitalisme gaf ruimte voor hervormingen die de ergste uitwassen weg moesten nemen en de vakbeweging was een van de aanjagers daarvan. Het stellen van eisen in georganiseerd overleg en het zo nodig dreigen met staking ontwikkelde zich tot een beproefde methode om de lonen te verhogen, de werktijden te verkorten en zelfs wetgeving veranderd te krijgen. Het ging niet van een leien dakje, maar er zat beweging in.

De gedachte dat hervormingen mogelijk zijn, reformisme genaamd, werd niet alleen populair in de vakbeweging maar ook binnen de politieke tak van de arbeidersbeweging. Veel vakbonden wilden proberen om in het hier en nu het leven voor de arbeiders en hun gezinnen beter te maken en veel socialisten binnen de SDB dachten er net zo over. In hun opvatting moest het mogelijk zijn om wetten te veranderen en andere politici van hun gelijk te overtuigen. Die revolutie waar alle socialsten altijd op hadden gehoopt zou dan later nog wel eens komen. De voorstanders van deze aanpak richtten in 1894 de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (SDAP) op. Aanvankelijk een kleine club, maar één die binnen enkele jaren vele malen groter was dan de SDB. Nog voor de eeuwwisseling sloten de restanten van de SDB zich aan bij de SDAP. Kleine groepjes anarchisten die hier absoluut geen heil in zagen, gingen, aangevoerd door Domela Nieuwenhuis, verder als Vrije Socialisten.

De vakbonden die de nieuwe weg in wilden slaan, maakten zich los van het NAS dat nog steeds op een directe revolutie aanstuurde, en stichtten het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV). Het NVV overvleugelde in korte tijd het NAS op overweldigende wijze; in 1920 toen het NAS op zijn grootst was, telde het NVV bijna vijf keer zo veel leden.

SDAP en NVV stonden naast elkaar in de strijd voor een hervorming van het kapitalisme, maar organisatorische verbanden bestonden er niet tussen beide organisaties. Dat wil nog niet zeggen dat er geen relaties waren. Die waren er wel degelijk, wat we kunnen illustreren aan de hand van Henri Polak. Deze voormalige diamantbewerker behoorde tot de twaalf oprichters van de SDAP en was ook een van de mede-oprichters van het NVV. Hij was een echte voorstander van het reformisme, die niets moest hebben van alle oproepen tot revolutie die het NAS en de Vrije Socialisten nog steeds deden.

Binnen de confessionele vakbeweging bestond trouwens nog wel een zeer sterke, vaak ook organisatorische relatie met mensen van buiten. Vooral bij de katholieke vakbeweging was deze band heel sterk. Het bisdom benoemde geestelijk adviseurs die de bonden op het rechte pad moesten houden. Terwijl de gewone leden vaak in radicalisme en opvattingen nauwelijks onderdeden voor hun collega’s binnen het NVV, zorgde de geestelijk adviseur er wel voor dat de kerk van Rome de touwtjes stevig in handen hield. Zo hielden ze al te nauwe samenwerking met de socialisten tegen en zelfs protestanten werden buiten de deur gehouden. De interconfessionele textielarbeidersbond, die door katholieken en protestanten was opgericht, was door deze interventie geen lang leven beschoren.

Het NAS en de politiek

De nauwe banden tussen NVV en SDAP die tot uiting kwamen in de term ‘de rode familie’, leidden ertoe dat de vakcentrale politieke belangen soms meer gewicht gaf dan het directe belang van de arbeiders. Dat was heel duidelijk het geval bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog toen de SDAP in navolging van de andere sociaal-democratische partijen in Europa de oorlogsbegroting van de regering steunde. Het NVV ging hierin mee en stopte alle stakingen die aan de gang waren en begon ook geen nieuwe. Dit verraad van de totale sociaal-democratie is een schande in de geschiedenis van het socialisme. De onderlinge verbondenheid van vakcentrale en politieke partij werkte het verraad in de hand.

Het NAS was veel meer dan het NVV politiek ongebonden hoewel ook diverse NAS-leden lid waren van een politieke organisatie. Tijdens de Eerste Wereldoorlog, toen het NVV zijn strijdwil aan de wilgen hing, probeerde het NAS de strijd tegen de gevolgen van de oorlog vol overgave te voeren. In die situatie lag het voor de hand dat het NAS geregeld samenwerkte met de communisten, radicale sociaal-democraten die de SDAP hadden verlaten. Veel communisten sloten zich zelfs aan bij het NAS. Nadat de Communistische Partij Holland (CPH) zich in 1919 aansloot bij de Communistische Internationale (Comintern) bepaalde deze in Moskou gevestigde organisatie grotendeels de politieke lijn die de CPH had te volgen. Op een gegeven moment wilde de CPH dat het NAS zich zou aansluiten bij een Rode Vakvereenigings Internationale, iets waar een groot deel van de NAS-leden niet veel voor voelde. Het CPH-smaldeel binnen het NAS probeerde het toch door te drijven, wat er toe leidde dat weer een andere groep zich van het NAS afscheidde. Zo veroorzaakte deze politieke interventie een verdere versnippering van de Nederlandse vakbeweging.

Toen de Comintern vervolgens weer besloot dat de leden van de communistische partijen zich dienden aan te sluiten bij de grootste vakcentrale omdat daar de massa’s waren, keerde in het NAS de rust weer. De afgescheidenen keerden zelfs terug, maar het kwaad was al geschied. De centrale kreeg nooit meer zoveel leden als ze in het jaar van de scheuring had gekend. Tot de Tweede Wereldoorlog leidde deze radicale vakorganisatie vervolgens een kwijnend bestaan. De communisten die hun weg weer naar het NVV hadden gevonden, trachtten daar om de sociaal-democratische vakcentrale te radicaliseren. Hun methode was om via door de CPH opgezette actiecomités de bonden aan te zetten tot het voeren van actie. Deze comités, de Roode Vakbewegings Oppositie, gingen volledig mee met de directieven van de CPH en dat betekende dat men de NVV- en SDAP-leiders met gemak sociaal-fascist noemde. Diverse communisten verbloemden ook juist hun lidmaatschap van de CPH en vergaderden in geheime bedrijfscellen. Veel gewone leden waren hier niet van gediend en de leiding al helemaal niet.

De EVC en de politiek

Tijdens de bezetting verboden de Duitsers alle zelfstandige vakbonden. Na de tweede wereldbrand keerden ze allemaal terug, met uitzondering van het NAS. Omdat er zeer veel onvrede bestond over de houding van veel NVV-bestuurders die een zweem van collaboratie op zichzelf hadden geladen, waren veel leden niet erg enthousiast over de terugkeer van het NVV. Deze onvrede schiep een vacuüm waarin ruimte was voor een nieuwe vakcentrale. Al in 1944, dus nog voor de volledige bevrijding van Nederland, begonnen linkse arbeiders in het zuiden met de opbouw van een Eenheids Vakbeweging. Later werd deze EVB omgezet in de Eenheids Vak Centrale (EVC). Daarbij sloten zich ontevreden NVV’ers aan, communisten, oud-NAS’ers en andere linkse krachten. De communisten zagen kans om al in een vrij vroeg stadium een stempel op de nieuwe centrale te drukken. Dat ging vaak niet erg openlijk, zo waren er EVC-bestuurders die in het geheim CPN-lid waren.

Direct na de oorlog riep de EVC veel stakingen uit, maar omdat de communisten hoopten op regeringsdeelname trokken ze de stekker uit de EVC-strijd. Weer veroorzaakte communistische interventie binnen de vakbeweging een politiek gestuurde beleidswijziging. Maar ook, en dat is nog veel kwalijker, leidde het weer tot een scheuring. Al in 1948 scheidde een flinke groep zich van de EVC af, terwijl veel individuele leden al waren vertrokken. Zoals een Rotterdamse havenarbeider schreef: “Allengs komt de EVC in duidelijk communistisch vaarwater en dan is het voor mij afgelopen.” Van de EVC bleef door dit alles niet veel over, het was uiteindelijk slechts een clubje CPN-getrouwen.

De ondergang van de EVC was uiteraard niet alleen het gevolg van communistisch wroeten. Ook de anti-linkse stemming die door behoudende krachten werd aangemoedigd en gesponsord en waar de PvdA van harte aan meewerkte, bespoedigde de achteruitgang. Maar dat zou voor links een reden te meer moeten zijn om de neuzen allemaal dezelfde kant uit te zetten en het belang van de centrale voorop te stellen. Communisten probeerden dat na het verdwijnen van de EVC door het opbouwen van actiecomités naast en in de erkende bonden.

Arbeidersmacht

De vroege SP en haar voorgangers kozen voor een andere benadering. Het totale wantrouwen over de bestaande, door de overheid erkende vakbeweging was zo groot dat men een eigen vakbond oprichtte. Dat was trouwens niet nieuw, want diverse groepen ontevreden werknemers beginnen zo nu en dan voor zichzelf buiten de grote vakcentrales.

Een door de voorganger van de SP tijdens de Rotterdamse havenstaking van 1970 opgericht actiecomité werd na de staking omgezet in Arbeidersmacht. Een nieuw vakbondje met lidmaatschapskaarten en alles wat daar verder bij hoort. De bedoeling was om een landelijke organisatie op te bouwen, maar dat lukte niet echt. In delen van Brabant waar de macht van de pastoors op de vakbeweging nog nauwelijks tanende was, sloeg Arbeidersmacht wel een beetje aan, maar begin jaren negentig besloot de SP ermee te stoppen. Werken in de FNV was het devies, zoals veel van de alternatieve vakbonden uiteindelijk ook deden. Korte tijd zagen ze kans om de centrales op te jagen, maar daarna vervielen de meeste tot minieme bondjes of verdwenen ze helemaal van het toneel.

Geen georkestreerde bemoeienis

Sinds het ontstaan van de socialistische beweging en de vakbeweging hebben ze elkaars pad vaak gekruist. Dat ligt voor de hand omdat beide bewegingen zich bezig houden met de belangen van werknemers. Sterker nog, tientallen jaren lang waren arbeiders de vijver waarin vakbeweging en socialistische partijen visten voor aanhang. Voor de vakbeweging geldt dat uiteraard nog steeds, maar socialisten zoeken tegenwoordig ook aanhang onder andere maatschappelijke groepen.

Het is logisch dat socialisten opereren binnen de vakbeweging maar uit de geschiedenis blijkt duidelijk dat de vakbeweging er vrijwel altijd nadeel van ondervindt als een socialistische partij georkestreerd tracht om het beleid van de bond te bepalen. Nog funester is het in het geheim binnen de bond opereren; iets waar de communisten een tijd lang erg bedreven in waren.

Deze aanpak, die voor de hand lag in tsaristisch Rusland of Hitler-Duitsland, werkte in Nederland averechts. Het kan op korte termijn goed lijken uit te pakken, maar op den duur lijdt de vakbond eronder. Leden met een andere politieke voorkeur zullen de bond verlaten en dan blijven alleen de gelijkgestemden over. Het resultaat is een nog verdere versnippering van de vakbeweging, iets wat heel ver weg staat van het oude socialistische ideaal van een ongedeelde vakbeweging. Vanwege dit ideaal besloten de eerste socialisten immers juist om naast de vakbond een socialistische partij op te richten.