publicatie

Spanning februari 2010 :: ‘Hun strijd, onze strijd, internationale solidariteit!’

Spanning, februari 2010

‘Hun strijd, onze strijd, internationale solidariteit!’

Nederland heeft al lange tijd multinationals binnen zijn landsgrenzen. Multinationals beconcurreren elkaar, maar weten tegelijkertijd vaak goed samen te werken als het gaat om het beperken van de rechten van hun arbeiders. Voorzichtig zetten vakbonden nieuwe stappen om internationale solidariteit niet alleen aan het kapitaal over te laten.

Tekst: Tuur Elzinga, SP-Eerste Kamerlid en beleidsadviseur voor FNV Mondiaal

In april 2006 repte premier Balkenende voor het eerst1 van zijn beruchte terugverlangen naar een VOC-mentaliteit. Kritiek was Balkenendes deel, want met de VOC-mentaliteit plunderden Nederlanders hun koloniën leeg. De Verenigde Oost-Indische Compagnie was de eerste Nederlandse multinational, compleet met hedendaagse verhoudingen. Een matroos ‘verdiende’ rond 1650 ongeveer 100 gulden per jaar, de gouverneur van Oost-Java 100.000 gulden en de gouverneur-generaal 2,5 miljoen.

De VOC was de eerste onderneming die met aandelenkapitaal werd gefinancierd. De compagnie was daarmee één van de grondleggers van het latere aandeelhouderskapitalisme en bracht met haar wereldwijde uitbuiting niet alleen welvaart voor Nederland, maar ook nieuwe risico’s.

Sinds de VOC is de Nederlandse economie steeds afhankelijker geworden van de wereldeconomie en de ‘reële’ economie – in Nederland, maar ook mondiaal – steeds afhankelijker van het financieel kapitaal. Juist de verbreiding van de VOC-mentaliteit – wat we nu veelal aanduiden als neoliberale globalisering – is één van de diepere oorzaken van de financiële crisis. Ook de ondergang van de VOC is duidelijk te vergelijken met de huidige crisis: de boekhouding van de compagnie was uitermate ondoorzichtig en de – pover betaalde – personeelsleden creëerden hun eigen bonussen door wat particuliere handel mee aan boord te nemen. Ondanks staatssteun ging de VOC eind achttiende eeuw failliet. Na het faillissement stond VOC voor “Vergaan Onder Corruptie”2 en werden de schulden van de compagnie genationaliseerd. Twee eeuwen aan winst waren in de zakken van bestuurders en aandeelhouders verdwenen.

Opkomst multinationals

Er zijn natuurlijk grote verschillen tussen de wereld van toen en ‘onze’ wereld, aan het begin van de eenentwintigste eeuw. De economie was overwegend kleinschalig en lokaal georiënteerd. De VOC was aanvankelijk de enige grote multinationale onderneming.

Rond 1800 ontstonden er wereldwijd enkele multinationals en 100 jaar later waren het er al vele, waarvan enkele zeer groot en dominant. Zo controleerde de United Fruit Company in 1899 90 procent van alle bananenimport in de VS. Toch waren er zelfs begin twintigste eeuw nog maar een paar echte reuzen (met een totaal vermogen van $500 miljoen of meer).

In 1970 kende de wereld al 333 van zulke reuzen (op een totaal van 7000 multinationals). Daarna gingen de ontwikkelingen pas echt snel: halverwege de jaren negentig waren er volgens de UNCTAD3 40.000 multinationals met controle over 250.000 dochterondernemingen. En aan het begin van deze eeuw stond de teller al op 60.000 met 800.000 dochters.

Machtsconcentratie

Door de opkomst van de multinationale onderneming is zeer veel productie, kapitaal en daarmee macht geconcentreerd in een klein aantal handen. De 100 grootste multinationale ondernemingen bezitten of controleren tenminste een kwart van alle vermogens ter wereld. Zij zijn goed voor een derde van alle directe buitenlandse investeringen van de thuislanden van deze ondernemingen. In de jaren negentig vond al een derde van de wereldhandel plaats binnen multinationals (dus van dochter naar moederbedrijf of andersom) en nog eens een derde tussen multinationals. En het aandeel van de intra-concern-handel blijft maar groeien.

De grootste multinationals zijn op zichzelf economieën die zich qua omvang kunnen meten met de economieën van landen. De jaaromzet van Shell is bijvoorbeeld vergelijkbaar met het Bruto Binnenlands Product (BBP) van Egypte en de omzet van Wal-Mart is vergelijkbaar met het BBP van Zuid-Afrika. En de gecombineerde omzet van de zeven grootste transnationaal opererende ondernemingen is ruim groter dan het gecombineerde BBP van alle Afrikaanse landen samen.

De huidige globalisering kent de multinational als dominante speler op vrijwel alle markten ter wereld, met in veel sectoren een markt die door enkele bedrijven wordt beheerst (oligopolie). Zo wordt 35 procent van de wereldwijde chemiemarkt door de vijf grootste bedrijven in de sector verdeeld, net als ruim 40 procent van de wereldoliemarkt. In de elektronica en staal beheersen de vijf grootste bedrijven ruim 50 procent. En de vijf grootste autoproducenten verdelen zelfs 60 procent van de markt. Als zo’n grote speler zich terugtrekt uit een land, dan heeft dat grote gevolgen voor de binnenlandse economie en werkgelegenheid. Alleen het dreigen daarmee maakt dan ook al indruk. Veel van het neoliberale beleid dat de wereld onveilig heeft gemaakt is dan ook onder rechtstreekse druk van multinationals of onder druk van door die bedrijven bedachte regels van instellingen als WTO, IMF, Wereldbank, en OESO tot stand gekomen.

Deze concerns staan erom bekend dat zij vaak enorme sommen geld uittrekken om het speelveld waarop ze opereren naar hun hand te zetten: via reclame en andere PR kunnen consumenten worden beïnvloed; via lobbys de politiek; via een dure advocaat en een lange adem niet alleen beleidsmakers maar ook de concurrentie; via contracten de wetenschap en via sponsoring het onderwijs, enzovoort. Allemaal om aan het eind van de rit, door kostprijsverlaging, nog grotere winsten in hun zak te kunnen steken.4

Uitbuiting 2.0

Het resultaat sluit wederom mooi aan bij de parabel van de VOC: een wereld gebaseerd op uitbuiting. Was kapitalistische uitbuiting aan het begin van de industriële revolutie nog eenvoudig en zijn de uitbuitingsmechanismen nu aanzienlijk complexer, het principe is niet veranderd. Nog steeds buit de baas – in dit geval een anonieme, collectieve aandeelhouder – via het (top)management de arbeider uit. Maar steeds vaker werken deze arbeiders ver weg, uit het zicht van de consument.

Bovenop de dynamiek van het kapitalistische systeem komt nog de institutionele uitbuiting van het zuiden door het noorden. De rijke landen hebben al sinds jaar en dag een afspraak over de hoeveelheid Official Development Assistance (ODA, ontwikkelingshulp) die ze aan arme landen geven. En hoewel Nederland één van de weinige landen is die aan de in 1970 in de VN afgesproken 0,7 procent van het BBP voldoet, staat deze norm hier onder druk. De discussie over deze norm is echter een schijndiscussie als je weet dat de geldstroom van het zuiden naar het noorden veel groter is dan omgekeerd. Ontwikkelingssocioloog Lou Keune noemt dit verschijnsel terecht omgekeerde ontwikkelingshulp. Dit komt onder andere door schuldafbetalingen en rentebetalingen op schulden (bij IMF, Wereldbank en andere banken), terwijl doorgaans al veel meer is afbetaald dan ooit aan schulden is aangegaan. Ook werken diverse westerse landen5 actief mee aan het legaal ontwijken van belastingbetaling in productielanden door ‘hun’ multinationals6.

Maar de grootste uitbuiting vindt toch direct in de productieketen plaats. Iedere schakel in de keten wil minstens quitte spelen of winst maken, dus bij elke schakel vindt een stukje van de uitbuiting plaats. Maar het eindresultaat mag er wezen! Een paar luxe sportschoenen kost snel 90 euro. Natuurlijk, de winkelverkoper krijgt loon en de winkel moet huur betalen en wat reclame maken. Het transport kost ook geld. En het merk moet altijd blijven investeren in mooiere, betere, snellere, schoenen en dus wordt er flink geld gestoken in onderzoek en ontwikkeling. Maar doordat de productie van dat paar schoenen in de productielanden niet meer kost dan 34 cent, blijft er nog altijd een mooie winstmarge over van 10 tot 15 euro (11 tot 17 procent). Die winst is na uitgave van de anderhalf tot twee miljard (!) dollar voor reclame van bedrijven als Adidas en Nike. Vergelijkbare rekensommetjes zijn te maken voor producten als spijkerbroeken, elektronica en koffie.

Dat deze schoenen zo goedkoop geproduceerd worden, ligt vooral aan de extreem lage arbeidskosten. De arbeidsters die de schoenen in Indonesië of China produceren krijgen gemiddeld 20 à 25 cent per uur. Ze werken per dag ongeveer 10 tot 12 uur en dat 6 of 7 dagen in de week. Over het algemeen kunnen de werknemers hiertegen geen vuist maken: fundamentele vakbondsrechten, zoals het recht op vereniging in een vakbond of het recht op collectief onderhandelen, worden in veel landen niet erkend. En in landen waar deze rechten formeel wel bestaan, worden ze lang niet altijd nageleefd.

Vakbonden als tegenmacht

De multinationale onderneming was sinds de Tweede Wereldoorlog aan een gestage opmars bezig, maar het kapitaal was in de eerste decennia nog vooral op de nationale markten gericht. Nationale kartels van oligopoliekapitalisten moesten de ergste schokken, zoals die voor de oorlog voorkwamen, opvangen. En de staat moest ze daarbij helpen met nationaal gestuurde economische politiek. In die context konden sterke nationale vakbonden grote invloed uitoefenen. In staten met ontwikkelde democratieën bleek het mogelijk de uitbuiting van arbeiders te reguleren en te beperken. Hoewel de primaire inkomensverdeling in internationaal opzicht vaak niet eens erg afweek, kon in verschillende landen toch in de secundaire en tertiaire inkomensverdeling7 meer gelijkheid worden bereikt.

Sinds door schaalvergroting vanaf de jaren zeventig en tachtig het internationale kapitaal steeds dominanter is geworden, zijn inkomens- en vermogensverdeling vrijwel overal schever gegroeid. En dan hebben we het niet alleen over extremen als Oost Europa, de voormalige Sovjetstaten en China, maar heel nadrukkelijk ook over de meeste West-Europese landen.

De internationalisering van kapitaal heeft de positie van de vakbonden vanaf de jaren zeventig ernstig ondermijnd. Toch is het enige effectieve antwoord op de perverse productieverhoudingen en steeds schevere verdeling nog altijd gelegen in de vorming van vakbonden die de collectieve belangen van de arbeiders behartigen.

Dat de factor arbeid zich tegenover grenzeloos kapitaal ook transnationaal moet organiseren, is geen nieuw inzicht. Marx en Engels schreven in 1848 immers al: “Arbeiders aller landen verenigt U!”. En dat probeerden ze ook. Marx zelf stond aan de wieg van de Eerste Internationale. Deze organisatie was geen lang leven beschoren. Vanaf 1889 ontstonden er echter diverse internationale beroepssecretariaten, voor schoenmakers tot tabakswerkers. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog waren er 33. Dat werden er steeds meer, en ze fuseerden vaak tot bredere sectorale verbanden, die vanaf 2002 Global Union Federations (GUFs) zijn gaan heten.

Één van de eerste GUFs ontstond al in 1896. Na een staking in de Rotterdamse haven deden de stakers een beroep op de solidariteit van hun Europese collega’s. De oprichting van de ITF (International Transport Workers’ Federation) was een direct gevolg. De transportsector is dan ook bij uitstek internationaal georganiseerd en ook nu nog loopt de ITF in veel opzichten voorop. De metaalarbeiders waren er nog vroeger bij, want de IMF (Intenational Metalworkers Federation) werd al in 1893 opgericht. Tegenwoordig vallen vrijwel alle economische sectoren onder het werkveld van een van de elf GUFs.

Hoewel de naam ‘global union federation’ duidt op een mondiale oriëntatie, is de focus van de nationale sectorale bonden die hun achterban vormen in verreweg de meeste gevallen nog voor 90 procent of meer nationaal gericht.

En dat terwijl het kapitaal al lang gewend is over de grenzen te denken.

Vlak na de Eerste Wereldoorlog (in 1919) ontstond ook de ILO, de Internationale ArbeidsOrganisatie. Het doel van de ILO is de promotie van de internationaal erkende arbeidsnormen8, waaronder het recht op organisatie en op collectieve actie en onderhandeling. De ILO slaagt er echter niet in voldoende een vuist te maken tegen de druk die globalisering en de toenemende dominantie van multinationals uitoefenen op de rechten van arbeiders. Hoewel er talloze verdragen zijn afgesloten, hebben te veel landen de belangrijkste daarvan nog niet onderschreven. Vakbondsrechten staan intussen in toenemende mate onder druk. In veel landen neemt de organisatiegraad af, mede doordat arbeid steeds meer geflexibiliseerd raakt, Steeds meer mensen zijn aangewezen op informele arbeid, waarop de toch vaak al flinterdunne sociale regelingen niet van toepassing zijn. En net als arbeiders worden in onze geglobaliseerde wereld de bonden die voor hun belangen moeten opkomen in toenemende mate tegen elkaar uitgespeeld.

Ook internationaal actievoeren helpt

We worden echter alleen tegen elkaar uitgespeeld zolang we ons laten uitspelen. Zelfs in een wereld waarin kapitaal volledig is geïnternationaliseerd, kan de factor arbeid nog altijd een vuist maken. Mits de vakbeweging zich krachtig internationaal organiseert.

Het voorbeeld van de GUF van de voedingsindustrie, bewijst dat je wel degelijk tegen de stroom in kunt roeien.

Net als zoveel andere sectoren wordt de voedingssector door enkele grote multinationale spelers gedomineerd. Nestlé en Unilever zijn verreweg de grootste wereldwijde concerns op deze markt, waarvan zij samen 40 tot 45 procent controleren. In Azië geniet Unilever een twijfelachtige faam: de trend van toenemende uitbesteding aan onderaannemers en flexwerkers heet hier Unileverisering. Unilever is daarin namelijk trendsetter: van 300.000 vaste werknemers in 2000 is inmiddels nog slechts de helft bij Unilever in dienst. Ondertussen is in de Unileverketen het aantal moderne dagloners toegenomen tot een half miljoen. Voor de vaste werknemers geldt doorgaans dat ze een betere beloning krijgen en gunstigere arbeidsvoorwaarden dan gemiddeld, maar de stukloners, dagloners en andere flexwerkers krijgen vaak minder dan het officiële minimum, geen geld bij ziekte of geen werk, geen vakantie of pensioen, geen recht om vakbondslid te worden…

In Khanewal, Pakistan, staat een Lipton-theefabriek van Unilever. Daar waren tot voor kort 22 vaste krachten aan het werk en 723 arbeiders op dagloonbasis, soms al meer dan 20 jaar, dag in, dag uit. Toen zij zich wilden organiseren, weigerde Unilever hen te erkennen. Toen twee werknemers na dertig jaar trouwe dienst met lege handen op straat kwamen te staan, was het tijd voor actie.

IUF luidde de noodklok, waarna er – naast doorlopende acties in Pakistan zelf, uitwaaierend naar buur- (en thee-)land India – een brede internationale campagne op gang kwam. FNV Bondgenoten en FNV Mondiaal richtten hun pijlen op de aandeelhoudersvergadering van Unilever in Rotterdam, Unite en de TUC protesteerde in Engeland. Unilever-arbeiders in diverse fabrieken in Latijns Amerika en Afrika verklaarden zich solidair. Er werden campagnes op touw gezet gericht op consumenten. Er kwamen kaartenacties tegen het internationale concernmanagement en er werd een formele klacht neergelegd bij de OESO. De acties waren een eclatant succes: Unilever koos eieren voor zijn geld. Hoewel Unilever in 1972 besloot dat arbeidsvoorwaarden zuiver een zaak zijn van het nationale management, zat Unilever nu voor het eerst met een internationale vakbondsorganisatie om tafel om op internationaal niveau een conflict op te lossen. Het resultaat: vaste contracten voor 200 flexwerkers van de Lipton-fabriek in Khanewal en betere betalingsvoorwaarden voor de overige flexkrachten, inclusief sociale verzekeringen en pensioen.

Het belang van deze doorbraak gaat veel verder dan de fabriekspoorten van de Khanewal-fabriek: het is de eerste keer dat Unilever verantwoordelijkheid neemt voor flexwerkers in een productieland en voor het eerst dat zij in een internationale sociale dialoog zijn gedwongen. De grote les is dat internationale organisatie loont. Nationale vakbonden moeten zich niet laten intimideren als multinationals arbeidsvoorwaarden onder druk zetten.

Ze moeten zich organiseren. En als dat nodig is: internationaal organiseren.

Voetnoten:

  1. Vooral toen hij de term ‘VOC-mentaliteit’ later dat jaar tijdens de Algemene Beschouwingen liet vallen was er veel aandacht voor in de media.
  2. Op 6 november 2008 promoveerde de historicus Chris Nierstrasz op een onderzoek naar de VOC, waarin hij tot de conclusie komt dat de VOC niet aan corruptie ten onderging, maar dat de corruptie eerder gevolg was van de ondergang van de VOC.
  3. UNCTAD, World Investment Report 1995. Transnational corporations and competitiveness, 400 p.
  4. Een illustratief voorbeeld levert wellicht een artikel in The Independent van 5 februari jl., over de schenking door Exxon Mobil van honderdduizenden dollars aan rechtse denktanks die momenteel met de ene na de andere ‘onthulling’ komen om het International Panel on Climate Change (IPCC) in diskrediet te brengen.
  5. Ook de rol van Nederland is in dit opzicht niet onomstreden: Nederland is vorig jaar door de VS kortstondig aangemerkt als belastingparadijs en niet geheel ten onrechte, volgens Tax Justice Nederland.
  6. Overigens zijn multinationals zelf ook erg goed in het bedingen van belastingkortingen (tax holidays) en het stimuleren van belastingconcurrentie. Zo lopen – volgens Raymond Baker, één van de meest vooraanstaande Amerikaanse experts op belastingontduiking – ontwikkelingslanden inkomsten mis op jaarlijks $200 miljard aan bedrijfsinkomsten die via trucs onbelast uit deze landen verdwijnen. Een veelvoud van de hulp die deze landen nu van rijke landen ontvangen.
  7. De inkomensverdeling na belastingen en herverdeling door sociaal beleid en publieke goederen.
  8. Core Labour Standards, zoals deze in verschillende conventies en aanbevelingen van de tripartiete International Labour Conference zijn vastgelegd.