publicatie

Spanning, juni 2008 :: Is een flexibele arbeidsmarkt wel zo wenselijk?

Spanning, juni 2008

Is een flexibele arbeidsmarkt wel zo wenselijk?

De roep om verdere flexibilisering van arbeid kan met economische argumenten ondersteund worden. Die argumenten komen echter uit de neoklassieke economische theorie, waar geen ruimte is voor noties als innovatie en betrokkenheid van werknemers bij een bedrijf. Een bredere kijk laat zien dat het neoliberale flexibiliseringsproject zal leiden tot minder innovatie en lagere productiviteitsgroei.

Tekst: Alfred Kleinknecht, Ro Naastepad, Servaas Storm en Robert Vergeer

Volgens de neoklassieke economische theorie zijn marktsystemen stabiel. Indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan, dan streeft een marktsysteem automatisch naar evenwicht. Eén van de belangrijke condities waaraan moet zijn voldaan is dat prijzen zich flexibel kunnen aanpassen aan het spel van vraag en aanbod. De klacht van rechts is dat op de arbeidsmarkt de evenwichten zich niet spontaan kunnen herstellen. Er zijn boosdoeners die de aanpassing van prijzen (in dit geval: lonen) tegenhouden, vooral de aanpassing in neerwaartse richting.

Deze boosdoeners zijn:

  • Hoge minimumlonen en hoge uitkeringen die het aanvaarden van werk tegen lagere lonen onaantrekkelijk maken (‘armoedeval’).
  • De macht van vakbonden die met hun Cao’s een prijskartel op de arbeidsmarkt handhaven.
  • De regering die met het algemeen verbindend verklaren van Cao’s het prijskartel van de vakbonden nog ondersteunt en geen grote loonverschillen toelaat. Daardoor kan geen recht worden gedaan aan verschillen in productiviteit tussen mensen.
  • Een star ontslagrecht dat ervoor zorgt dat de hoeveelheid arbeid niet goed ‘mee ademt’ met de conjunctuur. Het rigide ontslagrecht maakt het bovendien lastig voor bedrijven om minder presterende mensen te vervangen door betere. Het beschermt ‘insiders’ met een baan tegen werkloze buitenstaanders.

Werkloosheid moet vanuit deze neoklassieke visie vooral worden verklaard uit ‘starheden’ in de werking van de arbeidsmarkt. Daaruit volgt een stevig rechts programma: maak de vakbonden een kopje kleiner, want die zijn asociaal: hun prijskartel houdt mensen werkloos. Schaf de algemeen verbindend verklaring van Cao’s af en het liefst ook de Cao’s zelf. Dat geeft mensen de vrijheid om tegen een lager loon te werken indien hun productiviteit lager is dan het Cao-loon. Een slecht betaalde baan is nog altijd beter dan werkloos thuis zitten! Verlaag minimumlonen en uitkeringen, zodat mensen ook lager betaald werk aanvaarden. Versoepel het ontslagrecht, want ontslagbescherming is een vorm van discriminatie van werkzoekenden door de arbeidsplaatsbezitters. Menig liberaal is te laf om dit alles zo helder te formuleren, maar het is wel de bedoeling dat het deze kant op gaat.

Het Angelsaksische tegenover het Rijnlandse model

Bolkestein heeft het ooit (ongeveer) als volgt geformuleerd: het ‘rigide’ Europese model van de arbeidsmarkt moet opschuiven in de richting van het flexibele Angelsaksische model waar de arbeidsmarkt als een echte ‘markt’ functioneert. Uit de literatuur blijkt dat er inderdaad noemenswaardige institutionele verschillen zijn tussen typisch Europese en typisch Angelsaksische arbeidsmarkten 1. Tabel 1 vat deze verschillen samen.

Het moge duidelijk zijn dat de verschillen in arbeidsmarktarrangementen tussen ‘Liberale Markt Economieën’ (LME) en ‘Gemengde Markt Economieën’ (GME) in de tabel consequenties hebben voor de machtsverhouding tussen arbeid en kapitaal. Dit heeft gevolgen voor economisch gedrag. Zo laat Figuur 1 zien dat de ontwikkeling van het gemiddelde reële loon (de koopkracht van het salaris) in de Angelsaksische landen (1960 = 100) veel gematigder is dan in de ‘starre’ Europese landen. De kenmerken van de LME in Tabel 1, zoals soepel ontslag of sobere uitkeringen werken disciplinerend en loonmatigend. Nederland is overigens in Figuur 1 bij de Europese landen meegenomen. Hadden we Nederland apart genomen, dan was de lijn van de Nederlandse lonen vanaf ca. 1982 (het akkoord over loonmatiging van Wassenaar) dicht bij die van de Angelsaksische landen gekomen. Het verschil is alleen dat de Nederlandse loonmatiging het resultaat was van bewust beleid, terwijl in de Angelsaksische landen loonmatiging ‘automatisch’ tot stand kwam, dankzij de arbeidsmarktinstituties uit Tabel 1.

Tabel 1: Verschillen tussen ‘Liberale Markteconomieën’ (LME) en ‘Gemengde Mark Economieën’ 2

LME Angelsaksisch GME Continentaal-Europees (Rijnlands) Soepel ontslag Enige bescherming tegen ontslag Kortere dienstverbanden Langere dienstverbanden Sobere uitkeringen (hoogte en duur) Meer genereuze uitkeringen Zwakke vakbonden Sterkere vakbonden Conflictueuze arbeidsverhoudingen Meer harmonische arbeidsverhoudingen Meer decentrale loonvorming (meer ongelijke inkomens) Meer centrale loonvorming (meer inkomensgelijkheid)

Interessant is het om vervolgens naar de economische gevolgen van loonmatiging in de Angelsaksische landen te kijken. Tabel 2 vat enkele kerncijfers samen. Uit het linker deel van Tabel 2 blijkt dat de Europese groep landen weinig systematisch verschilt van de Angelsaksische landengroep wat betreft de groei van het BBP als algemene maatstaf van welvaart. Dit is op zichzelf een opmerkelijk feit: de loonmatiging in de Angelsaksische landen had blijkbaar géén hogere economische groei tot gevolg! Interessant zijn wel de verschillen in de groei van het BBP per gewerkt uur (de arbeidsproductiviteit; in het midden van Tabel 2). Tussen 1960 en 1990 groeide de arbeidsproductiviteit in de Europese landengroep aanzienlijk harder dan in de Angelsaksische groep. Let dan vervolgens op het rechter deel van Tabel 2. Dit deel zegt iets over de arbeidsintensiteit van de groei: als het BBP met 1% groeit, met hoeveel procent groeien dan de arbeidsuren? De derde kolom hangt direct samen met de eerste kolom (BBP groei) en de tweede kolom (BBP groei per arbeidsuur). Groeit het BBP harder dan het BBP per arbeidsuur, dan moeten er arbeidsuren bij. Als het andersom is, worden er arbeidsuren overbodig. Zo ziet men in de tabel dat het BBP in Europa tussen 1960 en 1973 met 5,1% groeide. Echter, het BBP per arbeidsuur groeide met 5,2%. Gevolg: per 1% toename van het BBP krimpt de inzet aan arbeidsuren met -0.03%. Bij gemiddeld 5,1% BBP groei (1960-73) kromp dus de arbeidsinzet met 0,153% (-0.03 maal 5,1) per jaar, gedurende 13 jaar. Dit is op zichzelf een interessante observatie: ook een hoge economische groei is geen garantie voor extra werk! Veel pleidooien voor meer economische groei worden immers onderbouwd met de (veelal onuitgesproken) veronderstelling dat meer groei ook meer werk betekent. Ondanks de genoemde krimp aan arbeidsuren hadden overigens de meeste Europese landen aan het einde van de jaren zestig een nogal krappe arbeidsmarkt. Een belangrijke oorzaak hiervan waren de diverse rondes van arbeidsduurverkorting die de vakbeweging in deze periode wist te realiseren.

Overigens laat de tabel ook zien dat het BBP per arbeidsuur in de jaren tachtig en negentig in Europa langzamer groeit dan het BBP. Het gevolg is dat dan in de derde kolom de groei van de arbeidsuren per 1% BBP groei positief wordt. Er komen dus arbeidsuren bij, terwijl de BBP groei stukken lager is dan in de jaren zestig. Desondanks hebben veel Europese landen in de jaren tachtig en negentig een groeiende werkloosheid. Dit hing samen met een groeiende arbeidsparticipatie van vrouwen, met migratie – en het feit dat de vakbonden (vooral in de jaren negentig) weinig aan arbeidsduur-verkorting deden.

Interessant in Tabel 2 is ten slotte dat de Angelsaksische landen in alle perioden sinds 1960 een veel arbeidsintensievere groei kenden dan de Europeanen. Dit komt omdat in alle perioden sinds 1960 in de Angelsaksische landen de groei van het BBP hoger was dan de groei van de arbeidsproductiviteit (BBP per arbeidsuur). Overigens is de balans aan het keren. Sinds ca. het midden van de jaren negentig stijgt de arbeidsproductiviteit in de Angelsaksische landen harder, terwijl die in Europa afzwakt. De hogere productiviteitsgroei (vooral in de VS) heeft zeker te maken met de gunstige productiviteitseffecten van ICT. Dankzij gericht industriebeleid (dat in de VS niet ‘industriebeleid’ heet, maar ‘National Defence’) is de ICT sector sterker dan in Europa. Bovendien is de BBP groei in de VS nu hoger dan in Europa. Een belangrijke oorzaak hiervan is de opbouw van een schuldeneconomie in de VS, gecombineerd met een zeepbel op de huizenmarkt. De Amerikaanse huizenprijzen zijn in de periode 1995-2005 verdubbeld. Het opnemen van hypotheken op de overwaarde van huizen voor consumptieve doelen heeft de conjunctuur goed gedaan.3 Dit feest lijkt nu voorbij te zijn.

Tegelijkertijd tekent zich in diverse landen in Europa af, dat men inderdaad richting het Angelsaksische markt-model opschuift. Zo is de Duitse arbeidsmarkt met de diverse Harz-programma’s sterk geflexibiliseerd. Ook de Italiaanse arbeidsmarkt is door hervormingen in de jaren negentig veel flexibeler geworden. De gevolgen zijn een aantrekkende werkgelegenheidsgroei, maar ook een daling van de productiviteitsgroei. Dit laatste betekent: minder groei van de toegevoegde waarde per arbeidsuur en dus minder groei van de koek die kan worden verdeeld.

Flexibilisering in Nederland: werk, werk, werk!

Het is interessant om de effecten van flexibilisering van de arbeidsverhoudingen ook op bedrijfsniveau te analyseren. In een database van de Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek (OSA) vindt men een behoorlijke variatie tussen Nederlandse bedrijven in de mate waarin hun arbeidsverhoudingen nog star zijn (veel vast personeel), dan wel flexibel (met veel uitzendkrachten, tijdelijke krachten of freelancers). Met behulp van regressieanalyses is te achterhalen wat men intuïtief zou verwachten: bedrijven met veel flexibele krachten betalen inderdaad lagere uurlonen dan bedrijven met meer vaste krachten. Flexibilisering van de arbeidsverhoudingen ondersteunt dus de strategie van loonmatiging. Maar ontlenen meer flexibele bedrijven aan het lagere loon ook een systematisch concurrentievoordeel? Neen, want uit een omzetvergelijking blijkt dat het meer of minder geflexibiliseerd zijn van het personeelsbestand geen verschil maakt voor de omzetgroei. Bedrijven met meer flexibele en goedkopere krachten slagen er dus niet in om marktaandeel te veroveren op hun ‘starre’ concurrenten die hogere lonen betalen. De reden is dat de flexibele bedrijven minder productiviteitsgroei boeken4.

Hoe is het te verklaren dat meer flexibele arbeidsverhoudingen ten koste gaan van de groei van de arbeidsproductiviteit? Het flexibele ‘hire and fire’ kost sociaal kapitaal. Het frequenter wisselen van werkgever vermindert de sociale binding, betrokkenheid en loyaliteit van mensen (dit soort noties komt in het neoklassieke model niet voor). Ook het historische geheugen van organisaties wordt zwakker. Daarmee functioneren bedrijven minder als ‘lerende organisaties’. Tevens worden investeringen van werkgevers in de scholing van medewerkers minder aantrekkelijk, gezien de verwachte kortere verblijfsduur. Door de geringere loyaliteit en sociale binding van mensen ontstaat ook meer ruimte voor deloyaal en opportunistisch gedrag, zoals diefstal of het lekken van technologische en commerciële bedrijfsgeheimen. Dit ontmoedigt investeringen in kennis en innovatie. Het verhoogt tevens de noodzaak van meer toezicht en controle. Het oprukken van Angelsaksische arbeidsverhoudingen gaat gepaard met fors groeiende managementlagen die op hun beurt zorgen voor een lagere groei van de productiviteit 5.

Zuinig op insiders

Grotere fluctuaties in het personeelsbestand en verminderde sociale binding en loyaliteit pakken ook negatief uit voor wat we in de literatuur het ‘Schumpeter II-innovatiemodel’ 6 noemen (ook dit model komt in de neoklassieke theorie niet voor). Het Schumpeter II model (ook aangeduid als het ‘routinematige’ innovatiemodel) geldt voor rijpere industrieën. Bedrijven danken hun prestaties bij het beheersen van geavanceerde productieprocessen of het realiseren van een hoge productkwaliteit aan een langdurige en stapsgewijze accumulatie van kennis. Een deel van deze kennis is ‘tacit knowledge’: slecht gedocumenteerde en persoonsgebonden ervaringskennis. Behoud en accumulatie van dergelijke kennis is gebaat bij continuïteit in het personeelsbestand. In dit verband is ook belangrijk dat goed beschermde en loyale ‘insiders’ niet zo gauw kennis zullen lekken naar concurrenten. Het Schumpeter II-innovatiemodel functioneert onder starre Rijnlandse arbeidsmarkten beter dan onder het Angelsaksische ‘hiring and firing’.

De VS mogen dan sterk zijn in de ICT (met een Schumpeter I- of ‘entrepreneurial’ innovatiemodel), maar in hun ‘oude economie’ (waar het ‘routinematige’ Schumpeter II-model speelt) doen ze het belabberd, getuige een importoverschot van 7-800 miljard dollar op jaarbasis. Bedrijven uit de ‘oude’ industrie in de VS (die nog altijd de macrocijfers domineert) kunnen steeds minder goed concurreren met Europese en Aziatische aanbieders. Om de Europese sterkte bij het Schumpeter II-model te behouden, moeten we zuinig zijn op onze insiders. Zij zijn niet alleen het historische geheugen van de organisatie; ze zijn ook de enige ‘stakeholders’ die echt belang hebben bij de lange termijn continuïteit van bedrijven, aangezien ze hun verdiencapaciteit danken aan hun bedrijfsspecifieke kennis.

Collectieve arbeidsduurverkorting

De geringere loonkostendruk in de Angelsaksische landen heeft tot gevolg dat de productie meer arbeids-intensief en minder kapitaalintensief wordt. Doordat de prijs van arbeid minder hard stijgt, kan men ook oudere (meer arbeidsintensieve) jaargangen van machines langer gebruiken, terwijl bij rap stijgende lonen oudere jaargangen sneller moeten worden vervangen door productievere en dus meer arbeidsparende machines. Dit is overigens één van de verklaringen voor de langzame groei van de arbeidsproductiviteit en de harde groei van de werkgelegenheid in Nederland tijdens de periode van loonmatiging 7. Met andere woorden, omdat arbeid relatief goedkoop is, wordt arbeid meer met de handen en minder met machines gedaan. Goed voor de werk-gelegenheid, maar omdat er minder (geavanceerde) machines bij aan te pas komen, wordt er ook minder toegevoegde waarde geschapen per arbeidsuur.

Dit probleem is door Buchele en Christiansen op basis van een landenvergelijking als volgt samengevat: ‘…terwijl de meer gereguleerde ‘Europese’ instituties van de arbeidsmarkt de groei van de werkgelegenheid belemmeren, bevorderen ze ook de groei van de productiviteit. En terwijl de minder gereguleerde ‘Amerikaanse’ misschien de werkgelegenheid laten groeien, zijn ze ook een rem op de productiviteitsgroei’8.

De vraag is dan: wie is beter af? De Europeanen met hun hoge productiviteitsgroei en hoge werkloosheid of de Angelsaksische landen met hun vele banen en lagere productiviteitsgroei? Naar ons oordeel verdient het Europese model de voorkeur, want technologische werkloosheid hoeft geen probleem te zijn. Indien men vindt dat de werkloosheid onaanvaardbaar hoog is (de neoliberalen zullen dit niet zo gauw vinden!), dan kan dat worden opgelost met collectieve arbeidsduurverkorting. Een lage productiviteitsgroei is daarentegen lastiger te bestrijden: Den Haag heeft er (nog altijd) geen recept voor. Minder productiviteitsgroei betekent minder groei van het Nationaal Product per gewerkt uur; een lagere groei dus van de koek die men kan verdelen. Bovendien, een laagproductieve en daardoor arbeidsintensieve groei legt via dreigende krapte op de arbeidsmarkt al snel een limiet op aan toekomstige groeimogelijkheden. Anderzijds, indien in het Rijnlandse model door een hoog tempo van arbeidsbesparende technologische vooruitgang minder werk nodig is, dan is dat niet verkeerd. Vrije tijd is ook welvaart. Alleen moeten de vakbonden er dan voor zorgen dat de vrije tijd eerlijk wordt (her-)verdeeld tussen de mensen. Vakbonden mogen dus best blij zijn met iedere arbeider die door een robot kan worden vervangen. Alleen, als het tempo van arbeidsparende technologische vooruitgang lekker hard gaat, dan moeten ze eens in de zoveel tijd collectieve arbeidsduurverkorting op de agenda zetten.

Opvallend is overigens dat argumenten ten gunste van arbeidsduurverkorting door rechts altijd fel worden bestreden. Het fanatisme waarmee men van rechts de voorstellen voor arbeidsduurverkorting bestrijdt, heeft te maken met de omvang van het industriële reserveleger. Arbeidsduurverkorting heeft invloed op de omvang van het reserveleger van werklozen en dit heeft wederom invloed op de krachtsverhouding tussen kapitaal en arbeid. Dit is niet de plaats om de diverse argumenten na te lopen. Bovendien is arbeidsduurverkorting in Nederland op dit moment geen relevant punt, aangezien zich al weer krapte op de arbeidsmarkt aftekent.

Wie niet slim is…

Het door neoliberalen gepropageerde ‘aanpakken’ van de insiders door versoepeling van het ontslagrecht zou wel eens méér kapot kunnen maken dan ons lief is. En dit geldt voor meer voorstellen van de neoliberalen om de economie te ‘dynamiseren’, te ‘flexibiliseren’ en verstarde instituties op te schudden. Hun voorstellen kunnen elegant worden beargumenteerd vanuit de neoklassieke theorie, maar in dit model komt het woord ‘productinnovatie’ niet voor. Dit brengt ons bij het kernprobleem: wat economisch verstandig lijkt vanuit de logica van de neoklassieke theorie kan contraproductief zijn vanuit de logica van het evolutionaire (innovatie-economische) paradigma. Onze voorspelling luidt: als de neoliberalen in het praktische beleid nog meer hun zin krijgen, dan krijgen we op den duur nog minder innovatie en productiviteitsgroei. Wat krijgen we daarvoor terug? Werk, werk en nogmaals werk! Want wie niet slim is (met technologie), moet vlijtig zijn. Nee, doe ons dan maar het conservatisme van links!

Voetnoten

  1. Hall, P.A. & Soskice, D, Varieties of Capitalism, Oxford University Press 2001
  2. Liberale Markt Economieën (LME) zijn economische systemen waarbij het bedrijfsleven vrijwel volledig vrij spel heeft. Bij Gemengde Markt Economieën (GME) grijpt de overheid in op een deel van de economie. Daarnaast bestaan nog de Centraal Geleide Economieën waar de overheid vrijwel de gehele economie beheerst, zoals in de voormalige Sovjet-Unie.
  3. Een soortgelijke ontwikkeling deed zich in de tweede helft van de jaren negentig in Nederland voor: extra consumptie door het nemen van hypotheken op de overwaarde van huizen. Volgens simulaties met het Morkmon model van De Nederlandsche Bank leidde dit tot ca. 1 procentpunt extra groei van het Nederlandse Nationaal Product per jaar. DNB: Vermogensbeheer Nederlandse gezinnen onder de loep, Kwartaalberichten van De Nederlandsche Bank (DNB), juni 2002, p. 29-38.
  4. Kleinknecht, A., R.M. Oostendorp, M.P. Pradhan & C.W.M. Naastepad: ‘Flexible labour, firm performance and the Dutch job creation miracle’ in International Review of Applied Economics, Vol. 20, 2006, p. 171-187 Kleinknecht, A. & C.W.M. Naastepad: ‘The Netherlands: Failure of a neoclassical policy agenda’ in European Planning Studies, Vol. 13, 2005, p. 1193-1203
  5. Kleinknecht, A., C.W.M. Naastepad & S.T.H. Storm: ‘Overdaad schaadt: Meer management, minder productiviteitsgroei’ in Economisch Statistische Berichten van 8 september 2006, p. 437-440
  6. Schumpeter (1883 –1950) was een Oostenrijks econoom. Schumpeters bekendste boek is Capitalism, Socialism, and Democracy, waarin hij de theorieën van Karl Marx behandelde. In dit boek presenteerde Schumpeter ook zijn concept van creatieve vernietiging, wat inhoudt dat oude manieren van werken en oude structuren telkens vervangen worden door nieuwe.
  7. Naastepad, C.W.M. & A. Kleinknecht: ‘The Dutch productivity slowdown: the culprit at last?’ in Structural Change and Economic Dynamics, Vol. 15, 2004, p. 137-163.
  8. ‘…while more highly regulated European style labour market institutions may inhibit employment growth, they also promote productivity growth. And while less regulated US style labour markets may promote employment growth, they also inhibit productivity growth’. Buchele, R. & J. Christiansen: Employment and productivity growth in Europe and North America: The impact of labour market institutions in International Review of Applied Economics, Vol. 13, 1999 p. 323

Over de Auteurs

Alfred Kleinknecht is hoogleraar economie van innovatie aan de TU Delft. Ro Naastepad en Servaas Storm zijn als universitair docenten, Robert Vergeer als promovendus verbonden aan dezelfde leerstoel.