publicatie

Spanning, juni 2008 :: Verdienen werknemers wat ze verdienen?

Spanning, juni 2008

Verdienen werknemers wat ze verdienen?

Wordt de welvaart in Nederland eerlijk verdeeld? Voor een antwoord op deze vraag kun je behalve naar ideologie en voorbeelden van extremen ook kijken naar landelijke cijfers. Bekijk bijvoorbeeld de stijging/daling van de afgesproken lonen. Zet deze loonontwikkeling af tegen de ontwikkeling van het prijspeil, waarna het mogelijk is iets te zeggen over de welvaartsontwikkeling van werknemers. Of bekijk welk deel van het nationale inkomen toevalt aan de gezamenlijke werknemers – de loonquote. Dat zegt iets over de rechtvaardigheid van de inkomens-verdeling, maar ook over de machtsverhoudingen in een samenleving. In dit artikel komen zowel de welvaartsontwikkeling als de loonquote aan bod. Wat blijkt? De verdeling wordt rechtvaardiger naarmate er meer gestaakt wordt.

Tekst: Sjaak van der Velden

Welvaartsontwikkeling

In Nederland levert het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) de gegevens over lonen en prijzen. De combinatie van beide reeksen geeft inzicht in de ontwikkeling van de koopkracht, ofwel wat loontrekkers kunnen kopen van hun loon. Als de lonen stijgen maar de prijzen stijgen sneller, dan daalt de koopkracht ofwel het reële loon.1 Deze situatie heeft zich in de jaren 1979-1985 voorgedaan. In 1984 konden mensen met hun loon vijftien procent minder kopen dan vijf jaar daarvoor, waarna het nog eens ongeveer vijftien jaar duurde voordat de koopkracht hersteld was op het peil van 1979. De Nederlandse werknemers hebben dus jaren op de minlijn gezeten.

Overigens moeten we bij cijfers die de loon- en prijsontwikkeling weergeven wel bedenken, dat het slechts om algemene gemiddelden gaat. Er zijn mensen met en zonder kinderen, er zijn huishoudens waar één kostwinner is en er zijn er waar men het inkomen met zijn tweeën verdient, er zijn mensen die veel verdienen en mensen die weinig verdienen. Al die groepen worden in een gemiddelde bijelkaar geveegd. Daarom worden tegenwoordig de koopkrachtontwikkelingen voor een aantal categorieën gepubliceerd. Volgens cijfers van het CBS nam – om een voorbeeld te noemen – de koopkracht van alleenstaande mannen tussen 2001 en 2004 toe met 3 procent, maar de koopkracht van alleenstaande vrouwen met 7 procent.

Eenzelfde soort bedenking valt te maken bij de ontwikkeling van de prijzen. Daar onderscheidt het CBS ook meerdere groepen gebruikers omdat armen en rijken verschillende uitgavenpatronen hebben. Bijvoorbeeld de stijging van de huren (gemiddeld meer dan 4,2 procent per jaar de afgelopen 30 jaar, tegenover een inflatie van gemiddeld 2,7 procent) betekent weinig voor rijken: zij zijn relatief een veel kleiner deel van hun inkomen kwijt aan woonlasten, en de kans dat zij huren is sowieso al klein. Ook worden in de berekening de prijzen van bijvoorbeeld de zorgverzekeringen niet meegenomen.

Rechtvaardige verhoudingen?

Economen van marxistische huize beschrijven of beter gezegd: beschreven, want je hoort niet veel meer van ze, in hun studies de ‘meerwaardevoet‘ als maatstaf voor de berekening van dat deel van de productie dat aan de werknemers wordt ontnomen. Het gaat daarbij globaal om het deel van de productiewaarde, dat meer is dan de uitbetaalde lonen en toevalt aan de kapitalisten. In de praktijk is deze ‘uitbuitingsgraad’ vrijwel niet te berekenen met de officiële door het CBS gepubliceerde cijfers, hoewel er wel pogingen zijn ondernomen om een dergelijke berekening uit te voeren. De meest recente poging is van de Belgische econoom Jacques Gouverneur in zijn boek Kapitalisme Vandaag uit 1988. Gouverneur berekende hierin voor een aantal landen de ontwikkeling van de meerwaardevoet en liet daarmee op overtuigende manier zien hoe de werknemers in die landen in de jaren zestig en zeventig een steeds groter deel wisten te verwerven van het door henzelf geproduceerd maatschappelijk product. Het middel waarmee ze dit voor elkaar kregen was de toegenomen strijdbaarheid in die periode, die tot uiting kwam in een groei van de stakingsbeweging.

De berekening van Gouverneur, die hij in 2005 voor de Verenigde Staten nog eens herhaalde, zullen we – hoe interessant ook – hier niet overdoen. De officiële statistieken leveren op zich al genoeg gegevens om te laten zien hoe de beloning van de arbeid zich heeft ontwikkeld. Het CBS publiceert in de Arbeidsrekeningen gegevens over de totaal verdiende lonen en sociale lasten. Deze kunnen worden vergeleken met de inkomens van groepen die niet in loondienst zijn (kleine zelfstandigen en kapitalistische ondernemers). Dat levert natuurlijk geen zuiver beeld op van de totale inkomens van werknemers aangezien in de loongegevens ook de inkomens van de duur betaalde managers en directeuren van NV’s zijn opgenomen. Toch is dat maar een kleine groep. In 2004 bijvoorbeeld verdiende 3 procent van alle werknemers 75.000 euro of meer per jaar. Natuurlijk ontvangt die groep meer dan 3 procent van de totale loonsom, maar door de beperkte grootte van de groep is de invloed op de cijfers niet al te groot.

De loonquote

De loonquote is het aandeel van lonen en salarissen en de door de werkgevers betaalde sociale lasten in het Nationaal Inkomen. Met deze cijfers is het mogelijk een langjarige reeks samen te stellen, voor de jaren 1921-1939 en 1950-2005.

De loonquote zegt op zich nog niet of de verdeling van het nationale inkomen over de verschillende bevolkingsgroepen eerlijk is. Stel dat de loonquote 80 procent bedraagt, terwijl werknemers maar 20 procent van de gewerkte uren (arbeidsvolume) door de totale werkende bevolking voor hun rekening nemen, dan krijgen de werknemers vier keer zo veel als waar ze op grond van hun aandeel in het arbeidsvolume recht op hebben. Daarom wordt de loonquote gedeeld door het aandeel in het arbeidsvolume, met als resultaat de relatieve loonquote. Is de verhouding tussen die twee gelijk aan 1, dan bestaat de eerlijkste verdeling: de werknemers verdienen precies evenveel als waarop ze recht hebben op basis van door hen gewerkte uren. Bij een uitkomst lager dan 1 verdienen de werknemers minder en bij een uitkomst hoger dan 1 meer dan waar ze recht op hebben.

Grafiek 2 laat er geen twijfel over bestaan dat de totale klasse van werknemers altijd minder heeft verdiend dan je zou verwachten als je naar hun arbeidsprestatie kijkt. Uiteraard gaat het ook hier om een gemiddelde van alle loontrekkers, waarbij zowel schoonmakers als hoogleraren en duurbetaalde managers meetellen.

De hoogste waarden werden bereikt in het midden van de jaren dertig. Statistieken voor die tijd zijn vaak minder betrouwbaar, maar de grafiek klopt wel met het algemene beeld over die jaren. De ellende was toen groot voor wie geen werk had omdat er nauwelijks werkloosheidsvoorzieningen waren. Mensen die hun baan behielden, hadden het echter relatief zo slecht nog niet.

Voor ons is de naoorlogse periode veel leerzamer. Het algemene beeld is er een van een forse stijging tot 1980 (0,86) waarna een daling inzette tot 2006 (0,75). Het omslagjaar valt niet toevallig in de periode dat in het westen de koude wind van het neoliberalisme hard woei. In Engeland was Thatcher aan de macht, in Chili Pinochet en in de VS vanaf 1981 Ronald Reagan. Nederland moest het doen met Van Agt en Wiegel die ook hun uiterste best deden om de macht van de werknemers weer te breken. Overal stond het recht voor arbeiders om zich te organiseren in vakbonden en deel te nemen aan stakingen onder druk. In 1982 legde de Nederlandse vakbeweging zelf het hoofd in de schoot door zich neer te leggen bij een belofte van de werkgevers om hun best te doen meer werkgelegenheid te scheppen. In ruil voor die belofte zou de vakbeweging de looneisen matigen. Dat was het akkoord van Wassenaar. Wat ook opvalt, is de daling tijdens de regeringen Balkenende vanaf 2002.

Durf te strijden

De opgaande lijn vanaf 1960 in grafiek 2 valt samen met een groeiende stakingsactiviteit in de jaren zestig en zeventig. Het is hier niet de plaats om het verhaal van die stakingen te beschrijven, maar wel kunnen we de stakingsactiviteit vergelijken met de ontwikkeling van de loonquote. Daartoe is het percentage werknemers dat in een jaar aan een staking heeft deelgenomen vergeleken met de ontwikkeling van de relatieve loonquote. Om het beeld niet te ingewikkeld te maken is van beide lijnen de trend genomen. Die trends staan in grafiek 3.

De overeenkomst bij beide trends is opvallend. Bij nadere beschouwing is ook zichtbaar dat de lijn die de stakers weergeeft in de jaren vijftig eerder begon te stijgen dan de loonquote. De werknemers hebben toen blijkbaar door strijd te voeren een rechtvaardiger verdeling verkregen.

Eind jaren zeventig zette het kapitaal zijn tegenaanval in en dat leidde tot een dalende loonquote, maar ook tot een afnemende stakingsactiviteit. Die dalende stakingsactiviteit is overigens, in tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht, slechts in beperkte mate te verklaren uit de groeiende werkloosheid in deze periode. Volgens recente berekeningen2 verklaart de werkloosheid niet meer dan 20 procent van het naoorlogse stakingsgedrag. Vóór de oorlog, toen de werkloosheidsvoorzieningen aanmerkelijk slechter waren, was dat in Nederland ongeveer 70 procent. Na 1995 begon de loonquote weer aan een stijging. Deze was aanvankelijk vooral het gevolg van een krapte op de arbeidsmarkt. Daarna kwam ook de stakingsactiviteit weer op gang.

De conclusie die we uit grafiek 3 kunnen trekken is een conclusie die socialisten al honderd jaar trekken: als de werknemers een rechtvaardiger verdeling van de economie willen, dan moet daarvoor strijd worden geleverd.

  1. Het reële loon is de echt besteedbare beloning (in koopkracht uitgedrukt). Het reële loon kan uit het nominale loon worden berekend, door deze te delen door het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie. Deze techniek wordt defleren genoemd. Het reële loon wordt ook wel loon in constante prijzen genoemd.
  2. Sjaak van der Velden, Stakingen in Nederland. Arbeidersstrijd 1830-1995, Amsterdam 2000, p. 273-4