Wie blijven er thuis?

De opkomst bij verkiezingen, vooral niet-nationale, is laag en daalt al decennia. Zorgelijk, want hoe representatief is onze democratie nog als een aanzienlijk deel van de samenleving geen gebruik maakt van het stemrecht. Wie zijn de niet-stemmers, waarom brengen zij hun stem niet uit? En valt er iets te zeggen voor herinvoering van de opkomstplicht?

Gelijktijdig met het algemeen mannenkiesrecht en het kiesstelsel van evenredige vertegenwoordiging, werd in 1917 de opkomstplicht ingevoerd. Die opkomstplicht had in de eerste plaats tot doel om ervoor te zorgen dat iedereen mee zou doen en alle stemmen gehoord zouden worden. Zolang de opkomstplicht in Nederland heeft bestaan (1917-1970) zijn er echter altijd kiezers geweest die thuisbleven. Ook al riskeerden zij daarmee een boete van enkele guldens of een gang naar de rechter als zij meerdere keren niet kwamen opdagen bij verkiezingen. Toch was hun aandeel beperkt. De opkomst bij alle verkiezingen lag tot 1970 steevast boven de 90 procent. In dat jaar werd de opkomstplicht afgeschaft en sindsdien is het aandeel niet-stemmers bij vooral niet-nationale verkiezingen fors gestegen (zie grafiek 1). Bij de laatste gemeenteraadsverkiezingen, in maart 2018, bleef 45 procent van de stemgerechtigden thuis. Bij de laatste verkiezingen voor de Provinciale Staten, in 2015, was dat aandeel 52 procent en bij de laatste verkiezingen voor het Europees Parlement in 2014 lag dit percentage zelfs op 63 procent. Alleen bij de laatste Tweede Kamerverkiezingen in 2017 bleef ‘slechts’ 18 procent van de kiezers thuis, hoewel de opkomstverschillen op basis van leeftijd en opleiding groot waren, zo liet onderzoek van Ipsos zien.

 

Opleidingsniveau meest bepalende factor

Wie zijn nu deze mensen die niet stemmen en waarom maken zij geen gebruik van hun stemrecht? Welke achtergrondkenmerken hebben zij en wat valt er te zeggen over hun politieke houdingen en voorkeuren? Welke motieven dragen niet-stemmers zelf aan om geen gebruik te maken van het algemeen kiesrecht? Een interessante bron om vergelijkingen door de tijd heen te maken is het Nationaal Kiezersonderzoek (NKO) dat rond de Tweede Kamerverkiezingen wordt gehouden sinds 1971 (het jaar na de afschaffing van de opkomstplicht). Daarin worden ook gegevens over niet-stemmers opgenomen. Probleem is wel dat niet-stemmers in enquête-onderzoek dikwijls ondervertegenwoordigd zijn en minder vaak meewerken aan diepte-interviews of groepsgesprekken. Toch kunnen degenen die wel aan het Nationaal Kiezersonderzoek en andere enquête-onderzoeken hebben meegedaan, ons wel het een en ander vertellen over de achtergronden en motieven van niet-stemmers.

Zo blijkt uit een vergelijking van het Nationaal Kiezersonderzoek van 1971, 1994 en 2012 door Paul Dekker en Josje den Ridder dat jongeren tussen de 18 en 24 jaar steevast de grootste groep niet-stemmers vormen. Daarnaast valt op dat de opleidingsverschillen groot zijn en in de loop der tijd zijn toegenomen. ‘Hoger’ opgeleiden – mensen met een hbo- of universitaire opleiding – blijven veel minder vaak thuis dan ‘lager’ opgeleiden. Andere onderzoeken bevestigen dat jongeren en ‘lager’ opgeleiden vaker dan gemiddeld thuisblijven. Datzelfde geldt voor mensen met een lager inkomen die geen werk hebben, alleenstaand zijn en in een stedelijke omgeving wonen. Ook de opkomst van mensen met een niet-westerse achtergrond ligt vooral bij landelijke verkiezingen meestal onder het gemiddelde. Voor wat betreft politieke houdingen komt uit de verschillende NKO’s naar voren dat er een sterke samenhang bestaat tussen aan de ene kant niet-stemmen en aan de andere kant politieke interesse en politiek (zelf)vertrouwen. Mensen met weinig politieke interesse, weinig vertrouwen in politici en weinig vertrouwen in hun eigen mogelijkheden blijven veel vaker thuis dan mensen met veel interesse en (zelf)vertrouwen. Politieke voorkeuren van niet-stemmers zijn lastiger door de tijd heen in kaart te brengen, omdat niet in elk Nationaal Kiezersonderzoek dezelfde vragen zijn gesteld. Wel lijken de laatste jaren critici van de multiculturele samen­leving en Europese eenwording oververtegenwoordigd te zijn onder niet-stemmers. Wat overigens niet betekent dat zij daar wezenlijk andere opvattingen over hebben dan
stemmers.

Welke motieven noemen mensen zelf om niet te gaan stemmen? Naast de nodige praktische argumenten, zoals afwezigheid in verband met werk of vakantie, of persoonlijke omstandigheden (ziekte, stemkaart kwijt), geven veel mensen aan niet te stemmen omdat zij geen interesse in de politiek hebben, of omdat zij ontevreden zijn over hoe de politiek functioneert (‘stemmen heeft geen zin’, ‘partijen verschillen niet van elkaar’, ‘de politiek deugt niet’). Onvrede, desinteresse en praktische argumenten (die voor een groot deel weer samenhangen met desinteresse) komen elk verkiezingsjaar in meer of mindere mate terug.

Typen niet-stemmers

Probleem van de meeste kiezers­onderzoeken, zoals het Nationaal Kiezersonderzoek, is dat zij op basis van een verkiezing mensen typeren als ‘niet-stemmer’, terwijl er in werkelijkheid verschillende typen niet-stemmers zijn, die verschillende redenen hebben om soms wel en soms niet te gaan stemmen. André Krouwel, oprichter van Kieskompas en een autoriteit op het gebied van kiezers­onderzoek, heeft daar nog niet zo lang geleden een interessant rapport over gepubliceerd in opdracht van het ministerie van Binnenlandse Zaken (André Krouwel e.a. Typen niet-­stemmers. Onderzoek naar verschillende typen niet-stemmers en hun beweegredenen om sommige verkiezingen wel en andere niet te gaan stemmen, 2018). Hij onderscheidt daarin vier typen ‘situationele niet-stemmers’: de ‘boze afhakers’, de ‘kwetsbare buitenstaanders’, de ‘instappers’ en de ‘toevallige thuisblijvers’. Een groot deel van de ‘situationele niet-stemmers’ die aan Krouwels onderzoek hebben mee­gedaan, stemt bij de Tweede Kamer­verkiezingen maar slaat weleens een verkiezing van de ‘tweede orde’ over, zoals gemeenteraadsverkiezingen, Provinciale Statenverkiezingen, verkiezingen voor het Europees Parlement, waterschapsverkiezingen of referenda. Van de vier typen niet-stemmers zijn de ‘boze afhakers’ het meest geneigd om niet te gaan stemmen. Zij hebben het minste vertrouwen in politieke instituties, het geringste burgerschapsgevoel, het laagste politieke zelfvertrouwen en zij zijn het meest politiek cynisch. Zij zijn gemiddeld ouder en velen van hen voelen zich economisch kwetsbaar. Mensen met een ‘lager’ opleidings­niveau maken aanzienlijk vaker deel uit van de boze afhakers dan mensen met een ‘hoger’ opleidingsniveau. Ondanks hun weerzin tegen de politiek en instituties, zijn zij zeker niet te beroerd om zich voor anderen in de samenleving in te zetten. Boze afhakers brengen vooral een proteststem uit op anti-establishmentpartijen als Forum voor Democratie, PVV, SP, 50PLUS en lokale partijen.

Het tweede type niet-stemmers zijn de ‘kwetsbare buitenstaanders’. Ook zij slaan vaak verkiezingen over. Mensen uit deze groep plaatsen zichzelf het laagst op de sociale ladder, hebben gemiddeld een lager opleidingsniveau en zij ervaren een zeer hoge mate van economische kwetsbaarheid (ze hebben de laagste baankwaliteit en de hoogste baanonzekerheid van alle groepen). Ze voelen zich ook vaker eenzaam. Er bevinden zich in deze kwetsbare groep relatief veel jongeren. Kwetsbare buitenstaanders zijn niet zozeer boos op de politiek, maar voelen zich eerder machteloos. ‘Kwetsbare buitenstaanders’ vormen een belangrijk deel van de achterban van de Partij voor de Dieren, de SP, ChristenUnie en DENK.

De twee andere groepen zijn makkelijker te overtuigen om naar de stembus te gaan. ‘Instappers’ stemmen minder omdat ze in een levensfase zitten waarin ze gewoon niet bezig zijn met politiek. Ze zijn vaak jonger en vooral bezig met het opbouwen van een leven, het vinden van een baan, een partner en een betaalbaar huis. Ze zijn hoger opgeleid, plaatsen zichzelf vrij hoog op de sociale ladder, zijn tevreden over hun werk en zijn niet bang om hun baan te verliezen. ‘Instappers’ vormen een belangrijke achterban voor D66, VVD, PvdA, GroenLinks en de ChristenUnie.

Ten slotte zijn er de ‘toevallige thuisblijvers’, die weleens niet gaan stemmen vanwege persoonlijke omstandigheden of overmacht. Deze groep heeft het goed voor elkaar wat betreft sociale en economische positie. ‘Toevallige thuisblijvers’ zijn de meest trouwe kiezers van de vier groepen en vormen een belangrijk deel van de achterban van DENK, SGP, PvdA, GroenLinks en D66, en in iets mindere mate van de VVD, CDA en ChristenUnie.

 

Bovenstaande analyse laat zien dat voor de SP onder de ‘boze afhakers’ en ‘kwetsbare buitenstaanders’ de meeste potentiële kiezers te vinden zijn (zie grafiek 2). Tegelijkertijd zijn deze mensen het minst geneigd om te gaan stemmen. Dat is een probleem, want dat betekent dat hun stem vaak niet gehoord wordt. En juist de belangen van mensen met een onzekere sociaal-economische positie zijn al ondervertegenwoordigd in de politiek, zo laat onder meer onderzoek van Armèn Hakhverdian en Wouter Schakel zien. Hoe kunnen we nu deze mensen, die het vertrouwen in de politiek zijn kwijtgeraakt of hun interesse in de politiek hebben verloren, ervan overtuigen om toch naar de stembus te gaan? We zullen in ieder geval de diverse groepen niet-stemmers op een verschillende manier moeten benaderen, met een specifieke boodschap voor elk van hen. Daarbij zullen we meer onderzoek moeten doen naar wat de belangrijkste inhoudelijke thema’s zijn die de verschillende groepen niet-stemmers – en dan vooral de ‘boze afhakers’ en de ‘kwetsbare buitenstaanders’ – aanspreken.

 

Opkomstplicht

Met de Provinciale Statenverkiezingen en Europese verkiezingen in aantocht, waarbij al jaren meer dan 50 procent van de kiesgerechtigden thuisblijft, rijst de vraag of er niet meer nodig is om de opkomst van kiezers te bevorderen dan gerichter campagne voeren op groepen niet-stemmers. Sinds 1970 zien we immers een duidelijk dalende trend in de opkomst bij vooral niet-nationale verkiezingen. Bovendien gaan mensen met een onzekere sociaaleconomische positie aanzienlijk minder vaak stemmen dan mensen die het goed hebben. Hoe representatief is een volksvertegenwoordiging dan nog? De SP heeft daarom in het verleden voor een herinvoering van de opkomstplicht gepleit. Toenmalig SP-leider Jan Marijnissen stelde in 1999 in een opiniestuk in NRC Handelsblad dat de opkomstplicht terug moest komen, want een democratie zonder kiezers is als een voetbalelftal zonder spelers’. Ook SP-fractievoorzitter in de Eerste Kamer, Tiny Kox, gaf in 2003 in een parlementair debat aan de herinvoering van de opkomstplicht te willen overwegen. Hij kreeg toen steun van collega’s van de PvdA en GroenLinks. Ook de invloedrijke politicoloog Arend Lijphart heeft zich uitgesproken voor herinvoering van de opkomstplicht. Hij beargumenteert dat als niet alle groepen kiezers in gelijke mate deelnemen aan verkiezingen, de kans bestaat dat sommige groepen niet of minder gehoord worden en hun belangen onvoldoende verdedigd worden. Tegenstanders zullen hier dan tegen inbrengen dat in een vrije democratie de kiezer de vrijheid moet hebben om wel of niet gebruik te maken van zijn stemrecht. Op zich is het juist dat stemmen een recht is en geen plicht, maar dat geldt ook voor het gebruikmaken van zorg. En toch verplichten we alle volwassen Nederlanders om voor ziektekosten ­verzekerd te zijn.

Er is echter geen land ter wereld waar de opkomstplicht opnieuw is ingevoerd. Bovendien zien we in België, waar een opkomstplicht geldt, dat ook daar de opkomst terugloopt. Ook leidt een opkomstplicht niet per definitie tot een betere afspiegeling van de hele samenleving. Kijk maar naar Brazilië. Een opkomstplicht is dan ook zeker niet de heilige graal, maar je zou er wel mee kunnen experimenteren. Bijvoorbeeld met een opkomstplicht voor jongeren. De politicologen Van Holsteyn en Irwin doen de suggestie om alle nieuwe kiesgerechtigden de eerste drie opeenvolgende Kamer­verkiezingen onder een opkomstplicht te laten vallen, waarna deze auto­matisch vervalt en voortgaat als stemrecht. Ook André Krouwel ziet wel wat in een opkomstplicht voor jongeren. De eerste keer stemmen zou wat hem betreft deel uit moeten maken van een verplicht burgerschapsexamen: “We weten dat als je burgers jong laat zien dat stemmen nut heeft, dat ze het dan blijven doen op latere leeftijd.”