Drie redenen waarom de politiek steeds minder zeggenschap heeft

Honderd jaar na de invoering van het stemrecht voor alle volwassen Neder­anders, kun je je afvragen waar de politiek nog over gaat. Een terugblik op de afgelopen veertig jaar laat zien dat het moeilijker is geworden om de economie te beteugelen. Drie redenen voor deze nieuwe werkelijkheid tonen wat er moet gebeuren om de zeggenschap terug te pakken.

 “Het moge duidelijk zijn dat het besluit om actief te worden in de private zorgverzekeringsmarkt niet zou zijn genomen als duidelijk was dat (...) er dus geen duurzaam rendement gemaakt kan worden.” Dat zijn de woorden van Willem van Duin, voorzitter van de raad van bestuur van Achmea, in een brief aan de Tweede Kamer over het initiatief van SP, PvdA en CDA om winstuitkering bij zorgverzekeraars te verbieden. “Mocht dit wetsvoorstel doorgang vinden, dan moet er duidelijkheid zijn over de financiële compensatie als gevolg van deze onteigening (sic).” Het is een redenering die voor een bestuurder van een grote, commerciële instelling als volkomen logisch geldt, maar volkomen onrechtvaardig overkomt op iedere patiënt over wiens rug deze winst gemaakt moet worden.

Foto: Bart Maat / ANP ©

Van Duins reactie op het wetsvoorstel is exemplarisch voor wat er gebeurt wanneer democratische besluiten direct in botsing komen met de belangen van het grootkapitaal. Zo heel vaak gebeurt dat overigens niet, want de keren dat een parlement tracht de greep op de economie terug te pakken zijn zeldzaam geworden.

De afgelopen veertig jaar is de overheid op grote afstand van de economie komen te staan. Daar zijn drie belangrijke redenen voor aan te wijzen, die in dit artikel nader worden bestudeerd. Ten eerste worden mensen tegenwoordig vooral als individuele consumenten beschouwd, die beter door de markt bediend kunnen worden. Ten tweede is de overheid als inefficiënt weggezet, met privatiseringen en verzelfstandigingen in de nutssectoren als gevolg. Tot slot zijn de belangen van het kapitaal verregaand vastgelegd, waardoor het moeilijk is voor overheden om de teugels weer in handen te nemen.

Sinds de jaren tachtig is de democratische zeggenschap over de economie stelsel­matig uitgehold. Door de privatiseringen, liberali­seringen en verzelfstan­di­gingen van overheids­diensten zijn belangrijke organisaties verder van de democratische controle af komen te staan. Volgens de neoliberalen zouden de diensten hierdoor klantvriendelijker worden en zou er meer keuzevrijheid worden geboden. Een nieuwe behoefte van mensen, waaraan het best tegemoet kon worden gekomen wanneer zij als individuele consumenten konden shoppen op een markt waar deze diensten werden aangeboden.

Zoals bij elke goede leugen zit er een element van waarheid in: ongetwijfeld doen overheidsdiensten er goed aan te onderzoeken wat de wensen van hun gebruikers zijn en hun diensten daarop aan te passen. In het ideale geval gaat dit veel verder, en worden gebruikers waar mogelijk betrokken bij het vormgeven van die diensten. Klachten die mensen hadden, al dan niet terecht, over het functioneren van de staatsbedrijven, hebben de neoliberalen dan ook in de kaart gespeeld.

De verandering van het mensbeeld was echter minder onschuldig dan het in eerste instantie leek. De rol waarin je wordt aan­gesproken heeft consequenties voor de manier waarop je je opstelt, stelt Kate Raworth in haar beroemde boek Donut economie, waarin ze afrekent met het neoliberale economische denken dat de afgelopen tientallen jaren dominant is geweest. Raworth stelt vast dat de mens als burger is verdrongen door het beeld van de mens als consument: “Verander één woord en je kunt op subtiele maar diepgaande wijze houding en gedrag veranderen.” Ze haalt media- en cultuur­onderzoeker Justin Lewis aan, die stelt dat consumenten zich alleen op de markt kunnen uiten, terwijl burgers “elk aspect van het culturele, maatschappelijke en economische leven aan de orde kunnen stellen”. Kortom, ineens lijkt het alsof we bijna nergens meer grip op hebben.

Illustratie: Len Munnik

In zijn boek Identiteit omschrijft de Vlaamse psycholoog Paul Verhaeghe wat de gevolgen zijn van deze nieuwe, beperktere rol die mensen wordt aangemeten: “De postmoderne mens lijdt aan een vreemde dissociatie, een nieuwe vorm van persoonlijkheidsverdubbeling. We klagen het systeem aan, staan er vijandig tegenover en voelen ons machteloos om het te veranderen.” Verhaeghe verwijst naar politieke bewustwording als remedie: het is aan onszelf om in te zien dat wij onze eigen verhouding tot de economie terug moeten veranderen van consument naar die van burger. Daarmee nemen we een rol aan die veel dichter staat bij hoe mensen zich graag tot elkaar verhouden, aldus Raworth, die nota bene een van de godfathers van het marktdenken aanhaalt om haar punt te maken: “Adam Smith had gelijk toen hij schreef dat we het heerlijk vinden om ‘handel te drijven, te marchanderen en te ruilen’, maar terecht merkte hij ook op dat wij en onze samen­levingen het meest floreren wanneer we blijk geven van ‘menselijkheid, gerechtigheid, generositeit en gemeen­schapszin’.”

Verhaeghe roept mensen op om het cynisme los te laten, waar mogelijk de controle te pakken, en de rol van consument plaats te laten maken voor die van burger. Dat vergt wel een offer ten opzichte van het pure consumentenbelang, de puur geïndividualiseerde voorkeur. Verhaeghe: “Als wij de politiek willen onderwerpen aan het algemeen belang – en dat is meer dan ooit nodig – dan moeten wijzelf dit algemeen belang naar voren schuiven in plaats van onze privé-besognes.” Vrij vertaald: geen extra keuzevrijheid wanneer dat al te zeer ten koste gaat van solidariteit.

De solidariteit die lange tijd ingebakken is geweest in het economische model van West-Europese landen, ging in de jaren tachtig volledig op de schop. Daarbij is het algemeen belang stelselmatig ondergeschikt gemaakt aan het idee van markt­efficiëntie: het zou allemaal veel beter en goedkoper kunnen. Onder neoliberale politici, in Nederland geleid door Lubbers, Kok, Balkenende en Rutte, kwam dit mantra terug bij elke vermarkting van nutsvoorzieningen: energie, openbaar vervoer, telecom, onderwijs en de zorg. In zijn boek Er zijn 17 miljoen wachtenden voor u omschrijft journalist Sander Heijne van De Correspondent hoe ideologisch dit hele proces is geweest: “De president van de Algemene Reken­kamer stelde bijvoorbeeld dat bij privatiseringen geen ambtenaar of politicus ooit de moeite nam om cijfer­matig te onderbouwen of de maatregel daadwerkelijk tot een besparing zou leiden. Nulmetingen werden niet gedaan, wat het simpelweg onmogelijk maakt om de resultaten van een marktwerkingsoperatie achteraf cijfermatig te vatten.” Elders in zijn boek haalt Heijne oud-SER-voorzitter Alexander Rinnooy Kan aan, die het gebrek aan rationaliteit hekelde: “Het debat over marktwerking is ideologisch en dat gaat ten koste van de nuchtere, zakelijke analyse van de feiten.”

Waar jarenlang werd geroepen dat de markt zou zorgen voor betere en goedkopere diensten, wordt steeds duidelijker dat dit lang niet altijd het geval is. Heijne: “Net als in Amerika stegen hier de kosten van de zorg na de invoering van de marktwerking explosief. En dat is opmerkelijk, want het betaalbaar houden van de zorg was nu juist een van de belangrijkste argumenten om de sector aan de markt over te laten.” Toch blijven de clichés van de verspillende overheid en de efficiënte markt overeind. Zo liet de Europese Commissie in 2012 nog optekenen dat: “(...) privatisering van publieke bedrijven bijdraagt aan de vermindering van de staatsschuld, en aan het verminderen van subsidies en andere bijdragen van de overheid aan staatsbedrijven. Privatisering heeft ook het potentieel om de efficiency van bedrijven te verhogen, en daarmee het concurrentievermogen van de economie, terwijl zij ook buitenlandse investeerders kan aantrekken.” Hoe kan het dat de Europese Commissie er nog steeds zo’n achterhaald beeld op nahoudt?

Volgens innovatie-econome Mariana Mazzucato zijn de mythes over overheid en markt diep geworteld in de manier waarop de economische wetenschap in elkaar zit. In haar laatste boek De waarde van Alles omschrijft ze hoe met name bij de berekening van het bruto binnenlands product (bbp), nog steeds het dominante cijfer voor het beoordelen van de economie, de waarde die de overheid genereert steevast wordt weggemoffeld. Denk bijvoorbeeld aan onderwijs: wie weet nou precies welk deel van de economische groei we hieraan te danken hebben? Mazzucato: “Doordat er geen manier is om de door de overheid geproduceerde toegevoegde waarde tot uitdrukking te brengen – en doordat de aandacht vooral gericht wordt op de overheid als uitgever van geld – dragen de nationale rekeningen bij tot de mythe dat de overheid alleen waardeschepping faciliteert in plaats van daarbij een leidende rol speelt.”

Zelfs wanneer de overheid aantoonbaar winst maakt, wordt dat niet aan haar toegerekend: “(…) de boekhoudconventies schrijven voor dat staatsbedrijven die producten tegen marktprijzen verkopen, in de toegevoegde waarde van de desbetreffende sector worden meegeteld: publieke spoorwegen als deel van de transportsector, niet de overheidssector.” Conclusie: met deze kijk op de wereld kan de overheid per definitie geen waarde toevoegen, en zal ze altijd worden ondergewaardeerd. Tegelijkertijd wringen economen zich in de meest vreemde bochten om de toegevoegde waarde van de financiële sector vast te stellen, aldus de innovatie-econome. Deze sector is in omvang geëxplodeerd, terwijl er geen rationele redenen te geven zijn voor wat die extra activiteiten toevoegen aan de economie.

Mazzucato toont begrip voor hoe de economische gebruiken tot stand zijn gekomen, en oordeelt tegelijkertijd bikkelhard over de gevolgen: “De regels zijn bedacht om een heldere manier te vinden om economische activiteit in kaart te brengen. Maar als je alle zwakten van de boekhoudconventies overziet (…) kun je niet aan de indruk ontkomen dat terwijl er zo veel moeite is gedaan om de financiële sector als productief voor te stellen, het omgekeerde voor de overheid lijkt te gelden. (…) Door deze opvattingen wordt de mate waarin de overheid de loop van de economie kan beïnvloeden, per definitie beperkt. Op deze denkwijze stoelt de theorie van de begrotingsdiscipline. En het komt allemaal voort uit fabeltjes die al eeuwenlang over de overheid worden verteld.”

De gevolgen zijn rampzalig. Zo werden tijdens de eurocrisis in Griekenland allerlei rendabele staatsbedrijven verkocht. Dat de Grieken nu méér moeten gaan betalen voor deze essentiële diensten, omdat de commerciële eigenaren flinke winsten willen maken, werd volledig genegeerd door de Trojka (waarin ook Eurogroepvoorzitter en sociaaldemocraat Jeroen Dijsselbloem een belangrijke rol speelde). Des te indruk­wekkender zijn de prestaties van Griekse activisten, die bleven strijden tegen dit beleid, met belangrijke overwinningen als resultaat. Zo is dit jaar bevochten dat de watervoorziening niet volledig wordt geprivatiseerd. Slechts een minderheidsdeel van de aandelen wordt aan private investeerders verkocht.

Gelukkig hoeft niet elk land het op te nemen tegen een oppermachtige Trojka, die zo dominant bleek dat ze nationale democratieën volledig opzij kon zetten. Maar overal waar de zeggenschap van mensen in aanvaring komt met de belangen van het grote geld, stuit men op dit soort instituten of afspraken waarin de belangen van het grootkapitaal verankerd zijn. Een van de meest opzienbarende ankers van het grootkapitaal van de afgelopen jaren is ISDS, wat staat voor investor-state dispute settlement. Dit is een bepaling die is opgenomen in internationale handelsverdragen, waarmee buitenlandse investeerders hun belangen vaststellen in de landen waarin zij investeringen hebben gedaan.

In het rapport 50 jaar ISDS van TNI, Both ENDS, SOMO en Milieudefensie, wordt het mechanisme als volgt samengevat: “Als een investeerder vindt dat een staat zijn boekje te buiten gaat en de rechten van de investeerder schendt, dan kan de investeerder internationale arbitrage inroepen.” Een tribunaal bestaande uit drie scheidsrechters bepaalt vervolgens of er sprake is van onrechtmatig handelen volgens het handelsverdrag. Wanneer er daardoor schade is geleden, bepaalt het de hoogte van de compensatie die de investeerder moet krijgen.

Op zichzelf klinkt dit redelijk: een investeerder zit er bijvoorbeeld niet op te wachten dat een staat plotseling een fabriek nationaliseert. Wat is dan het probleem? “ISDS stelt buitenlandse investeerders in staat om politieke risico’s voor hun investeringen, zoals strenger milieubeleid, deprivatisering of andere koerswijzigingen, in rekening te brengen bij de belastingbetaler”, aldus de auteurs van het rapport. “Buitenlandse investeerders kunnen dit soort risico’s ook zelf dragen: zij hebben de mogelijkheid om zich tegen politieke risico’s te verzekeren. (..) Maar dat kost geld: de hoogte van de premies wordt afgemeten aan het risicoprofiel – de mate waarin politieke verande­ringen worden verwacht – van het land waarin wordt geïnvesteerd. En ook worden er eisen gesteld aan het gedrag van de investeerder (..) en vanzelfsprekend zal een (private) verzekeraar een eventuele claim streng beoordelen.” Denk aan de nertsfokker die een nieuwe stal bouwt terwijl de Tweede Kamer praat over een het instellen van een verbod. Een verzekeraar zou zulke fratsen niet accep­teren.

Volgens de auteurs is een ISDS-bepaling in een investeringsverdrag daarom erg aantrekkelijk: “Die bescherming is gratis en er staat niks tegenover. In de meeste verdragen worden alleen de rechten van de buitenlandse investeerder opgesomd. Er wordt niets bindend vastgelegd over plichten en verantwoordelijkheden van de investeerder.” Het blijkt een populair middel voor het grootkapitaal om de eigen belangen te waarborgen: de auteurs kwamen 817 ISDS-zaken tegen, waarbij voor minstens 570 miljard dollar aan compensatie is geclaimd.

Achmea, dat zich nu dus verzet tegen het verbod op winstuitkeringen bij zorgverzekeraars, bleek in het verleden zeer bedreven in het gebruik van ISDS. Zo claimde het bedrijf in Polen 10 miljard dollar compen­satie voor de investering in een zorgverzekeraar, die in gevaar kwam als gevolg van het voornemen van dat land om de privatisering van het zorgverzekeringsstelsel gedeeltelijk terug te draaien. Uiteindelijk kreeg Achmea 4,4 miljard dollar ter compensatie. Ook in Slowakije spande het concern een zaak aan, met volgens het ISDS-rapport als expliciete eis dat Slowakije af zou zien van een stelselwijziging die de commercie uit de zorg­verzekering zou halen. De zaak, die in 2012 door Achmea werd gewonnen en waarvoor het 29 miljoen euro compen­satie ontving, is inmiddels ongeldig verklaard door het Europees Hof van Justitie. De Europese rechter gaat niet akkoord met het gebruik van ISDS in de EU, wanneer dat niet is gebaseerd op EU-recht. “Arbitrage­tribunalen dienen zich volgens de rechter te houden aan EU-regels en gelden niet als nationale rechters”, aldus de inter­pretatie in het Financieele Dagblad. Het is een mooie overwinning, al is het nog maar de vraag of het EU-recht heel anders uit gaat pakken.

Illustratie: Len Munnik

Tijd voor meer democratie

Voor zover bekend (Nederland publiceert de zaken die hier lopen niet) zijn er begin 2019 nog zo’n 11 ISDS-zaken, waarvan 8 in Canada. Daarbij is de botsing van het belang van mensen (gewaarborgd via de overheid, gemeenschappen én individueel) en die van het grootkapitaal aan de orde van de dag. Wat is er nodig om deze macht te breken?

Van de consument kan niet veel verwacht worden. Hoewel individueel consumentengedrag (zoals duurzame aankopen) op zichzelf helpen om bedrijven bij te sturen, is de schaal waarop dit gebeurt volstrekt onvoldoende om de nodige verandering teweeg te brengen. In het beste geval promoot consumentengedrag ideële bedrijven ten koste van de commercie, in het slechtste geval vergroot het de winstmarge op duurzame producten. Hoe dan ook schiet het flink tekort.

Het antwoord is meer democratie, ten koste van marktdominantie. Daarvoor zijn er voorstellen te over. Zo stelt de Britse Labourleider Jeremy Corbyn dat het Verenigd Koninkrijk grote delen van de nutssectoren weer in publieke handen moet nemen: van energie en openbaar vervoer tot aan woningbouw. In Portugal wordt het openbaar vervoer naar de staat getrokken, terwijl Luxemburg het gebruik van het ov helemaal gratis maakt. In de VS staat het debat over publieke gezondheidszorgvoorzieningen al tijden centraal in elke campagne. In Nederland dwongen duizenden mensen politieke partijen zich uit te spreken voor een Nationaal ZorgFonds, of ten minste voor het terugdraaien van de commercie in de zorg.

Vrijwel overal kunnen deze voorstellen rekenen op steun van grote meerderheden van de bevolking. Als de massa het wil, kan verandering niet uitblijven.