Stemrecht of revolutie!

Dit jaar is het precies honderd jaar geleden dat het algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen werd ingevoerd. Daaraan voorafgaand werd, onder druk van massale sociale protesten, de Grondwet op belangrijke punten gewijzigd. Anno nu zijn nieuwe ingrijpende veranderingen nodig, ter versterking van onze democratie.

De invoering van het algemeen kiesrecht in 1919 is een mijlpaal in onze politieke geschiedenis, die niet zonder slag of stoot tot stand is gekomen. Dit artikel geeft inzicht in de wording van het algemeen kiesrecht, met speciale aandacht voor de jaartallen 1848, 1887 en 1917. De grondwetswijzigingen die in die jaren werden doorgevoerd, volgden niet geheel toevallig op grote sociale protesten in binnen- en buitenland. Nu, honderd jaar later, zijn opnieuw ingrijpende veranderingen nodig om onze democratie te versterken.

1848

In de tweede helft van de jaren veertig van de negentiende eeuw broeide er iets in Europa. Vanwege het uitblijven van politieke hervormingen braken in het jaar 1848 revoluties uit in verschillende Europese landen, waaronder Frankrijk en Duitsland. In Frankrijk leidde dit zelfs tot afschaffing van de monarchie. Toen ook in Nederland relletjes uitbraken, in Amsterdam en Den Haag, werd het koning Willem II te heet onder de voeten. Hij was bang dat hem hetzelfde zou overkomen als de Franse koning Lodewijk Filips. Hij vroeg de liberaal Thorbecke, die al in 1844 samen met acht andere parlementariërs tevergeefs een radicaal voorstel tot grondwetsherziening had ingediend, om een nieuwe grondwet te schrijven. Dit was het begin van de parlementaire democratie zoals we die nu kennen. De macht van de koning werd aanzienlijk ingeperkt, de parlementaire invloed flink vergroot en de bevolking kreeg meer vrijheden. Dankzij de grondwetsherziening van 1848 werden de Tweede Kamer, Provinciale Staten en gemeenteraden voortaan direct gekozen, volgens een meerderheidsstelsel waarbij een kandidaat de absolute meerderheid in een kiesdistrict moest halen om gekozen te worden. Dit betekende overigens niet dat de hele bevolking stemrecht kreeg. Alleen voor mannelijke kiezers van boven de 23 jaar die “in het volste genot van burgerlijke en burgerschapsregten” waren en die een aanslag in de directe belastingen hadden ontvangen, was dit privilege weggelegd. Deze aanslag moest ten minste 20 gulden bedragen, maar kon in sommige gemeenten wel oplopen tot minimaal 160 gulden. In de grote steden was deze census vaak hoger dan in kleine steden en op het platteland, waardoor het aantal kiezers buiten de grote steden verhoudingsgewijs veel groter was. Vrouwen waren geheel uitgesloten van kiesrecht, ook al stond dat nergens in de grondwet. Het aantal kiesgerechtigden was dan ook zeer laag. Tot de grondwetsherziening van 1887 kwam het kiesgerechtigde percentage van de totale bevolking nauwelijks boven de 3 procent uit.

De strijd voor vrouwenkiesrecht vergde de langste adem.

1887

Vanaf omstreeks 1870 werd het censuskiesrecht meer en meer onderwerp van discussie. Dat had te maken met allerlei veranderingen in de Nederlandse maatschappij. Zo werden de sociale tegenstellingen groter, door de beginnende industrialisatie. De steden groeiden door de komst van grote groepen arbeiders, die verbetering van hun werkomstandigheden en uitbreiding van hun politieke rechten eisten. Zij vonden langzaam maar zeker gehoor in de Tweede Kamer. Het waren vooral de vooruitstrevende liberalen die de ‘sociale kwestie’ en uitbreiding van het kiesrecht op de politieke agenda plaatsten. Hun initiatieven voor uitbreiding van het kiesrecht (wat geenszins algemeen kiesrecht betekende) waren aanvankelijk weinig succesvol. Meer in het oog springend waren de acties van de in 1881 opgerichte Sociaal-Democratische Bond (SDB) van Domela Nieuwenhuis, die in de jaren 1883-1885 op Prinsjesdag grote demon­straties organiseerde voor algemeen kiesrecht. Of deze direct van invloed waren op de grondwetsherziening van 1887 valt moeilijk te achterhalen, maar ze zullen zeker een rol hebben gespeeld. Niet lang na de kiesrecht­demonstratie van 1885, waar leuzen werden gescandeerd als ‘Wij willen óf stemrecht, óf revolutie’, werd een grondwetswijziging doorgevoerd. Daarmee werd het kiezerscorps op termijn aanzienlijk uitgebreid. Dankzij deze herziening werd het censusprincipe uit de grondwet gehaald. Voortaan werden tot de stembus toegelaten: “De mannelijke ingezetenen, tevens Nederlanders, die de door de kieswet te bepalen kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand bezitten.” Deze nogal vage bepaling werd wel smalend het ‘rubberen artikel’ genoemd, omdat men er alle kanten mee uit kon. In de jaren negentig van de negentiende eeuw barstte een felle politieke strijd los over de vraag hoe dit artikel moest worden ingevuld. Een wetsvoorstel van de progressief-liberale regeringsleider Tak van Poortvliet tot een zo ruim mogelijke invulling, haalde het in 1894 niet. Uiteindelijk werd in 1896 de minder verregaande Kieswet van Van Houten aangenomen. Deze wet verhoogde aan de ene kant de kiesgerechtigde leeftijd voor mannen naar 25 jaar, maar breidde aan de andere kant de mogelijkheden uit voor mannelijke burgers om te mogen stemmen, waardoor het aantal kiezers per saldo toenam. Criteria om het kiesrecht te verkrijgen waren, naast het betalen van belastingen: het hebben van spaargeld, het behalen van een bepaald examen, de beschikking over een bepaald loon of bezit van een woning. Bij de laatste parlements­verkiezingen die gehouden werden voor de invoering van het algemeen mannenkiesrecht in 1917, was ruim ­ 65 procent van de mannelijke kiezers boven de 25 jaar kiesgerechtigd. Op de totale bevolking was het aantal kiesgerechtigden in 1913 slechts 16,5 procent.

1917

Vrouwen en de meerderheid van de arbeiders waren nog altijd van het kiesrecht uitgesloten. De verovering van het kiesrecht werd daarom de uitdrukking van hun emancipatiestreven. Beide groepen eisten dat overigens wel in de eerste plaats voor zichzelf op. De in 1894 opgerichte Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht van Wilhelmina Drucker en Aletta Jacobs streed voor de opheffing van het sekse-onderscheid in het kiesrecht, ook al zou dit slechts aan een beperkt aantal vrouwen kiesrecht geven. Zij vonden dat voor vrouwen hetzelfde (beperkte) kiesrecht moest gelden als voor mannen. De eveneens in 1894 opgerichte Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) van Pieter Jelles Troelstra streed vooral voor opheffing van het klasse-onderscheid in het kiesrecht. Vrouwenkiesrecht was daaraan ondergeschikt. De verdeeldheid binnen de kiesrecht­beweging zorgde er aanvankelijk voor dat deze vrij machteloos was; ook omdat de arbeidersbeweging zelf verdeeld was. Zo stelden de meeste vakbonden en de Sociaal-Democra­tische Bond (waar de SDAP oorspronkelijk uit was voortgekomen) economische strijd boven politieke strijd. Pas in 1908 besloten de SDAP en het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV), na lange en moeizame onderhandelingen, gezamenlijk te strijden voor algemeen kiesrecht. Maar ook toen bleef de NVV zich verzetten tegen de door de SDAP gewenste inzet van het stakingswapen om algemeen kiesrecht af te dwingen. Ondanks deze verdeeldheid werd er tot aan de grondwetsherziening van 1917 de nodige actie gevoerd. Beroemd zijn de volkspetitie voor algemeen kiesrecht van 1910-1911, die 317.500 handtekeningen opleverde en de ‘Roode Dinsdagen’ van 1911 en 1912, waarbij op Prinsjesdag twintigduizend mensen in Den Haag demonstreerden voor algemeen kiesrecht. De laatste grote demon­stratie voor algemeen kiesrecht vond plaats in december 1916, toen maar liefst veertigduizend mensen in Amsterdam samenkwamen om de kiesrechtplannen van het liberale kabinet-Cort van der Linden te ondersteunen. In hoeverre deze acties ertoe hebben bijgedragen dat in 1917 het algemeen mannenkiesrecht werd ingevoerd, valt moeilijk te zeggen. Feit is wel dat zowel aan de grondwetsherziening van 1887 als aan die van 1917 een grote kiesrechtdemonstratie voorafging. Maar uiteindelijk zal in 1917 de politieke uitruil van algemeen kiesrecht voor financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs van doorslaggevender betekenis zijn geweest – twee politieke kwesties die zich al jaren voortsleepten en tot grote verdeeldheid leidden tussen (progressief) liberalen en socialisten aan de ene kant en katholieken en protestanten aan de andere kant. Met de Pacificatie van 1917 werd de vrede tussen beide kampen gesloten. De confessionelen kregen geld voor hun scholen, de vooruitstrevende liberalen en socialisten veroverden het algemeen kiesrecht.

Amsterdam, 1949. Kiezers staan buiten in de rij voor het stemlokaal voor de gemeente- raadsverkiezingen.

1919

Algemeen kiesrecht gold in eerste instantie alleen voor mannen van boven de 25 jaar. Vrouwen konden zich wel verkiesbaar stellen, maar mochten nog niet zelf stemmen. Wel werd het mogelijk gemaakt om in de toekomst het algemeen vrouwenkiesrecht via een gewone wet te regelen. Dat was een stuk eenvoudiger dan via de Grondwet; daar was immers een tweederde
meerderheid in beide Kamers voor nodig. Het gebeurde al vrij spoedig, in 1919. Opnieuw speelde bij de politieke elite de angst voor revolutie daarbij een rol, net als in 1848. Onder de indruk van de revolutionaire sfeer in Duitsland deed SDAP-leider Pieter Jelles Troelstra op 11 november 1918 zijn beroemde oproep dat de arbeidersklasse in Nederland ‘thans de politieke macht grijpt’. Het was een misrekening, maar leidde er wel toe dat de regering besloot om het eerder ingediende initiatiefwetsvoorstel voor algemeen vrouwenkiesrecht van de liberaal Marchant snel in behandeling te nemen. Zo kregen vrouwen in 1919 algemeen kiesrecht onder dezelfde voorwaarden als mannen. Dit was waarlijk revolutionair, want bij de eerstvolgende parlementsverkiezingen in 1922 mochten plotseling alle vrouwen vanaf 25 jaar voor de eerste keer hun stem uitbrengen. De angst voor het overslaan van de revoluties in Duitsland en Rusland, zorgde ervoor dat de conservatieve regering-Ruysch de Beerenbrouck versneld het algemeen vrouwenkiesrecht en enige sociale wetgeving invoerde (zoals de acht-urige werkdag). De oproep van Troelstra lijkt daar het laatste zetje toe gegeven te hebben.

Utrecht, 2016. Mensen staan in de rij voor het stemlokaal op Utrecht Centraal om hun stem uit te brengen voor het Oekraïne-referendum.

2019

Inmiddels is het honderd jaar geleden dat het algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen is ingevoerd. Sindsdien is ons kiesstelsel van evenredige vertegenwoordiging nauwelijks meer gewijzigd. Hooguit is het aantal kiezers uitgebreid, door verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd naar 18 jaar en door Nederlanders die in het buitenland wonen kiesrecht te geven. Wel is de opkomstplicht in 1970 afgeschaft, waardoor de opkomst bij verkiezingen aanzienlijk is gedaald. Dat geldt in het bijzonder voor de verkiezingen voor de Provinciale Staten, de gemeenteraad en het Europees Parlement, waarbij de opkomst vaak nauwelijks 50 procent is. Mede daarom is op initiatief van de SP-fractie in de Eerste Kamer begin 2017 de Staatscommissie parlementair stelsel ingesteld. In het pas gepubliceerde eindrapport van de commissie-Remkes staat een aantal interessante aanbevelingen om ons parlementair stelsel en onze parlementaire democratie te versterken, zoals de invoering van een bindend correctief referendum. En dat is nodig ook. Het parlement is nu te weinig een afspiegeling van de maatschappij en de belangen van veel mensen worden onvoldoende gediend. Dat zien we ook terug bij verkiezingen, waar in armere wijken aanzienlijk minder wordt gestemd dan in rijkere wijken, al dan niet veroorzaakt door het verdwijnen van stembureaus in juist de armere buurten. Bovendien biedt het huidige parlementaire stelsel nauwelijks mogelijkheden tot directe politieke invloed van burgers. Meer zeggenschap, bijvoorbeeld via een bindend correctief referendum, is dan ook noodzakelijk om mensen meer vertrouwen te geven in de werking van onze (parlementaire) democratie.

Verder lezen: