publicatie

Spanning mei 2012 :: Parels uit de parlementaire geschiedenis deel 2: Algemeen kiesrecht

Spanning, mei 2012

Parels uit de parlementaire geschiedenis deel 2

Algemeen kiesrecht

Cort van der Linden

Illustratie: wikimedia commons

Hoewel de grondwetswijziging van 1848 directe verkiezing van volksvertegenwoordigers mogelijk maakte, duurde het nog tot 1917 voordat er algemeen (mannen)kiesrecht werd ingevoerd. Conflicterende belangen van liberalen, socialisten en confessionelen stonden lange tijd de voltooiing van het democratisch kiesstelsel in de weg.

Tekst: Tijmen Lucie

De nieuwe grondwet die Thorbecke in 1848 doorvoerde maakte een einde aan een ingewikkeld systeem waarbij het parlement werd samengesteld door leden van de Provinciale Staten (in die tijd samengesteld uit vertegenwoordigers van de adel, de niet-adellijke grootgrondbezitters en de steden). Voortaan werden volksvertegenwoordigers uit de Tweede Kamer rechtstreeks gekozen door mannelijke staatsburgers die voldeden aan de censusnorm die door het betreffende kiesdistrict was vastgesteld. Om te mogen stemmen diende men minimaal 20 gulden aan directe belastingen te betalen, maar vaak viel het bedrag veel hoger uit. Zo bedroeg de census in Amsterdam in 1867 maar liefst 112 gulden, waardoor slechts 1,9 procent van de inwoners kiesgerechtigd was. Landelijk betekende die hoge census dat ongeveer 11 procent van de meerderjarige mannen (vanaf 23 jaar) mocht stemmen.

Tot omstreeks 1870 werd de politiek hoofdzakelijk bepaald door de adel en de elite uit de grote steden, die uit eigenbelang het censuskiesrecht ongemoeid lieten. Na die tijd kwam daar verandering in. Langzaamaan maakte de standensamenleving plaats voor een klassenmaatschappij, waarin vooral de lagere middenklasse rechten begon op te eisen. Deze klasse van onder meer ambtenaren, onderwijzers en handwerkslieden viel in verschillende geloofsbewegingen uiteen; variërend van vrijzinnig liberaal tot orthodox-protestants en rooms-katholiek.

Toch bleek samenwerking tussen deze drie groepen, die in het politiek bestel van 1848 ondervertegenwoordigd waren, erg lastig. Progressieve liberalen en antirevolutionairen (orthodox-protestanten) waren het weliswaar eens over aanpassing van het censuskiesrecht, maar op het gebied van onderwijs lagen hun standpunten ver uit elkaar.

Vanaf ongeveer 1880 drong bij al deze bewegingen echter het inzicht door dat herziening van de grondwet de enige manier was om hun electoraat te vergroten. Bovendien kwam in deze tijd, in navolging van omringende landen, een socialistische beweging op, die onder leiding van de voormalige lutherse predikant Ferdinand Domela Nieuwenhuis voor flink wat opschudding zorgde en algemeen kiesrecht eiste.

De grondwetswijziging van 1887 bracht weliswaar geen algemeen kiesrecht, maar zorgde wel voor een doorbraak. Het censuskiesrecht werd afgeschaft en vanaf dat moment mochten alle meerderjarige mannen die beschikten over zekere ‘kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijke welstand’ stemmen. Door de ‘kenteekenen’ in de kieswet heel laag te stellen werd de weg vrijgemaakt voor het algemeen kiesrecht.

Zover was het echter nog lang niet. Wijziging van de grondwet leidde slechts tot een verdubbeling van het aantal meerderjarige mannelijke kiezers van 11 tot 24 procent. Bij de eerstvolgende verkiezingen, waarbij voor het eerst honderd parlementa-riërs werden gekozen, profiteerden vooral de antirevolutionairen en de katholieken van de uitbreiding van het kiezerskorps.

De progressieve liberalen zagen zich bedreigd door de electorale successen van de confessionele partijen en waren van mening dat zij door verdere uitbreiding van het kiesrecht hun eigen aanhang konden vergroten. De kieswet-Van Houten uit 1896 voorzag in een ruimere interpretatie van de tekenen van welstand en geschiktheid, waardoor in 1913 ruim 65 procent van de meerderjarige mannen het kiesrecht bezat.

De socialisten waren ondertussen in twee groepen uiteengevallen. Eind 1893 nam het congres van de Sociaal-Democratische Bond (SDB) een motie aan die inhield dat de bond nooit meer aan verkiezingen zou deelnemen. Enkele ‘parlementaire’ socialisten waren het niet met deze beslissing eens en richtten in 1894 onder aanvoering van Pieter Jelles Troelstra de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) op. Als belangrijkste eis formuleerde deze nieuwe socialistische partij de invoering van algemeen kiesrecht. Dankzij de kieswet van Van Houten maakte de SDAP een snelle groei door. Zo steeg het aantal zetels in de Tweede Kamer van 2 in 1897 naar 18 in 1913, waardoor de partij bij het aantreden van het kabinet-Cort van der Linden een factor van betekenis kon zijn.

Invoering van algemeen kiesrecht was echter niet mogelijk zonder oplossing van de schoolstrijd: de al jaren durende discussie of bijzondere (confessionele) scholen financieel gelijkgesteld moesten worden aan openbare scholen of niet. Om beide kwesties te beslechten kwam het kabinet van de liberaal Cort van der Linden in 1917 met twee voorstellen tot grondwetsherziening. Om de confessionelen tegemoet te komen werden de bijzondere scholen financieel gelijkgesteld aan openbare scholen en om aan de wensen van liberalen en socialisten te voldoen werd algemeen mannenkiesrecht en passief vrouwenkiesrecht ingevoerd. Bovendien werd de mogelijkheid geschapen om actief vrouwenkiesrecht bij gewone wet te regelen, wat in 1919 ook gebeurde. Een andere belangrijke wijziging was dat het districtenstelsel werd afgeschaft, daarvoor in de plaats kwam het principe van evenredige vertegenwoordiging. Het grote voordeel hiervan was dat voortaan alle stemmen telden (bij het districtenstelsel golden alleen die van de winnaar in het desbetreffende kiesdistrict), waardoor ook nieuwe partijen een zetel in het parlement konden bemachtigen. Maken we even een sprong in de tijd; in 1994 kwam de SP voor het eerst (met 2 zetels) in de Tweede Kamer.

Opvallend genoeg profiteerden de partijen die zich sterk hadden gemaakt voor algemeen kiesrecht, de liberalen en de socialisten, het minst van de uitbreiding van het electoraat. Vooral de liberalen moesten flink inleveren. Zij haalden bij de verkiezingen van 1918 gezamenlijk nog slechts 20 procent van de stemmen. De confessionele partijen daarentegen waren de grote winnaars. Zij zouden tot de komst van Paars in 1994 onafgebroken deel uitmaken van de Nederlandse regering.

In latere jaren werd het kiezerskorps nog fors uitgebreid, door de kiesgerechtigde leeftijd te verlagen. In 1963 werd de minimumleeftijd voor kiezers naar beneden bijgesteld van 23 naar 21 jaar, om zes jaar later opnieuw verlaagd te worden tot 18. De leeftijd om gekozen te mogen worden ging eveneens in 1963 omlaag, van 30 naar 25, om in 1983 op 18 jaar gesteld te worden.

Al met al kunnen we stellen dat dankzij de inspanningen van progressieve liberalen, maar zeker ook socialisten, die ervoor kozen de parlementaire weg te bewandelen om hun doelstellingen te bereiken, wij met ons allen dit najaar de mogelijkheid hebben om op een partij te stemmen die ons land op een sociale en eerlijke manier uit de economische crisis zal loodsen.