publicatie

Spanning mei 2012 :: Payrolling: wel de lusten, niet de lasten

Spanning, mei 2012

Payrolling: wel de lusten, niet de lasten

Een relatief nieuwe vorm van flexibilisering van de arbeidsmarkt is payrolling. Het houdt in dat een werkgever personeel uitbesteedt aan een payrollbedrijf. Werknemers treden daar formeel in dienst, hun oude werkgever wordt opdrachtgever. Deze huurt vervolgens personeel in bij het payrollbedrijf via een zogenaamde ‘inleenovereenkomst’. Voor veel werknemers is deze nieuwe vorm van flexibilisering van de arbeidsmarkt funest, omdat zij per direct hun baan kwijt kunnen raken.

Tekst: Tijmen Lucie Infographic: Robert de Klerk

Het verschijnsel payrolling is zo’n tien jaar geleden komen overwaaien uit de Verenigde Staten. Werkgevers ergerden zich eraan dat zij zoveel tijd kwijt waren aan de personeelsadministratie en besloten daarom deze taken uit te besteden aan payrollbedrijven. Nieuwe werknemers worden niet langer in dienst genomen door de werkgever waarvoor zij arbeid leveren, maar door het payrollbedrijf.

In 2011 waren in Nederland al 144.000 werknemers in dienst van een payrollbedrijf en de verwachting is dat dit aantal in de loop van dit jaar zal doorgroeien naar 180.000. Wat begon als een oplossing voor bedrijfjes die erg afhankelijk zijn van seizoenen en economische conjunctuur, zoals horecagelegenheden, groeide uit tot een vorm van werkgeverschap waarvan juist de publieke sector veel gebruik is gaan maken. De (semi-)overheid is zelfs de belangrijkste klant van de payrollsector en zal dat waarschijnlijk blijven. Nu al is een op de tien nieuwe leerkrachten in dienst van een payrollbedrijf en maken ambtenaren een vijfde deel uit van de totale payrollsector.

Voor de werkgever biedt payrolling dan ook veel voordelen. Zo mag die maar liefst zeven keer het ‘inleencontract’ van een werknemer verlengen. Dat is vaker dan bij een uitzendkracht, die na drie tijdelijke contracten een vast dienstverband moet krijgen. Bovendien hoeft de werkgever niet naar de kantonrechter om een werknemer te ontslaan. Een belletje naar het payrollbedrijf is voldoende om van een personeelslid af te raken. Ook in financieel opzicht levert ‘payrolling’ de werkgever het nodige op. Ziektekosten komen immers voor rekening van het payrollbedrijf en dat levert de werkgever een flinke kostenbesparing op. Daarbij is een payrollbedrijf goedkoper dan een uitzendbureau, omdat een payrollbedrijf zelf geen personeel werft en daardoor goedkoper kan werken.

Voor een werknemer daarentegen is payrolling verre van ideaal. Hoewel die evenveel verdient als een gewone werknemer, is de rechtspositie veel zwakker. Zo biedt een payroll-contract geen ontslagbescherming, de werknemer kan per direct ontslagen worden als de opdrachtgever (bijvoorbeeld de overheid) geen prijs meer op zijn diensten stelt. Ook bouwt een payroll-werknemer minder pensioen en vakantiedagen op dan iemand met een vast dienstverband.

De vakbonden FNV Bondgenoten, CNV Dienstenbond en De Unie besloten om deze redenen eind 2011 geen nieuwe cao-overeenkomst voor de payroll-werknemers te tekenen. Volgens arbeidsrechtadvocaat Johan Zwemmer, die bij de Universiteit van Amsterdam onderzoek doet naar de effecten van payrolling, zijn de vakbonden echter medeschuldig aan de populariteit van payrolling bij werkgevers. Hij wijst erop dat de vakbonden in 2006 een cao overeenkwamen met de payrollbedrijven om het formeel werkgeverschap en de afdracht van sociale premies te regelen.

Waar zij echter aan voorbijgingen was de ontslagbescherming van payroll-werknemers. Wanneer de opdrachtgever nu geen gebruik meer wenst te maken van de payroller, dan eindigt automatisch de arbeidsovereenkomst. Voor werkgevers die snel van hun personeel af willen, zonder dat het ze veel geld kost, is deze constructie ideaal; voor de werknemer is payrolling echter een vloek.

Duidelijk is dat er paal en perk gesteld moet worden aan payrolling. Het kan niet zo zijn dat een werknemer jarenlang bij een instelling werkt om vervolgens zonder pardon op straat gezet te worden. Versoepeling van het ontslagrecht, zoals arbeidsrechtadvocaat Zwemmer voorstelt, is echter geen oplossing want daarmee wordt de werkgelegenheid van alle werknemers bedreigd. Wel een goed middel om payrolling in de publieke sector tegen te gaan zou het terugdraaien van de marktwerking zijn.

De ‘Roemer-norm’

Terwijl payrollers gedwongen worden om als flexwerker aan de slag te gaan, zijn er ook werknemers die er bewust voor kiezen om op tijdelijke basis ingehuurd te worden. Vaak zijn deze externe adviseurs niet goedkoop. Een dagloon van 3.500 euro voor een interim-manager is geen uitzondering. Alleen al bij de diverse ministeries waren de totale uitgaven aan dure externen begin 2010 ruim 1,3 miljard euro. Om een einde te maken aan deze wildgroei kwam SP-fractievoorzitter Emile Roemer met een wetsvoorstel.

In mei 2010 nam een meerderheid in de Tweede Kamer de ‘Roemer-norm’ aan. Dit betekent dat per ministerie niet meer dan 10 procent van de personeelskosten mag worden uitgegeven aan dure externe adviseurs, interim-managers en andere externe medewerkers.

In 2010 voldeed een aantal ministeries nog niet aan deze norm. Vooral Economische Zaken (24 procent), VROM (18,6 procent) en VWS (17,4 procent) zaten er ruim boven. Hoewel de uitgaven in dat jaar dankzij de aanname van de Roemer-norm waren gedaald, gaven de ministeries bij elkaar nog altijd 1 miljard euro uit aan externen. SP-Tweede Kamerlid Ronald van Raak is daarom kritisch: ‘Ministeries moeten leren om zelf mensen op te leiden en niet voortdurend expertise van buiten in te huren. Bovendien zie je vaak dat ambtenaren eerst ontslag nemen en vervolgens voor veel meer geld extern worden ingehuurd. De inhuur van dure externen kost niet alleen veel geld, maar is ook slecht voor de verhoudingen op de werkvloer en voor de continuïteit van het beleid.’

De Roemer-norm heeft desondanks al het nodige effect gesorteerd. In 2010 gaven de ministeries een kwart minder uit aan externen, wat een besparing opleverde van bijna 260 miljoen euro. Bovendien wordt de Roemer-norm steeds vaker overgenomen door gemeenten en provincies. Naar verwachting heeft deze trend zich het afgelopen jaar doorgezet. Dat is dus een hoopvol teken.

Een belangrijk argument voor het inhuren van dure externe medewerkers was de marktwerking: goede mensen zouden niet meer voor een modaal inkomen willen werken. De praktijk wijst echter anders uit. Nu overheden minder externen inhuren, gaan veel commerciële bureaus failliet. Er blijkt helemaal geen behoefte aan deze dure krachten te zijn. Waarom zou je immers 3.500 euro voor een externe kracht betalen als een gewone ambtenaar hetzelfde werk voor veel minder kan doen? De Roemer-norm geeft het Rijk, de provincies en gemeenten dus niet alleen de mogelijkheid om flink te bezuinigen, maar ook om zich te ontdoen van commerciële bureaus die op alle mogelijke manieren proberen dure externe medewerkers binnen te loodsen. Bovendien blijft vast personeel nu gewoon in dienst, waardoor kennis en ervaring voor de overheid behouden blijven.