publicatie

Spanning, februari 2005 :: Het rijke rooie leven, deel 2: Trots

Spanning • februari 2005

Het rijke rooie leven, deel 2

Trots

Socialisten weigeren om maatschappelijk onrecht te accepteren en willen dat mensen hun lot in eigen handen nemen. Om mensen te mobiliseren is toegankelijke informatie nodig. Daarin probeerden halverwege de negentiende eeuw de lilliput-krantjes te voorzien, die vorige maand aan bod kwamen. Maar mensen moeten ook geloven dat zij hun eigen leven kunnen verbeteren. Armoede en onderdrukking leidden niet tot opstand, zoals Karl Marx zei in Het communistisch manifest, maar maakten mensen apathisch en onzeker. Oproepen tot verzet door gesjeesde studenten als Van Bevervoorde en De Vries kregen weinig gehoor (zie deel 1). Effectiever was het als iemand zich het lot van de arbeiders aantrok die meeslepend kon schrijven of tot de elite behoorde. En nog beter was het als een gelijke in opstand kwam, bijvoorbeeld een collega of buurman die het aandurfde om zijn baas ter verantwoording te roepen.

Multatuli

De beroemdste van de r ad icale schrijvers in de negentiende eeuw is ongetwijfeld Multatuli, het pseudoniem van Eduard Douwes Dekker. Evenmin als Van Bevervoorde en De Vries was hij een echte socialist. Toch noemde Ferdinand Domela Nieuwenhuis, die in 1888 het eerste socialistische Kamerlid werd, hem een wegbereider van het socialisme in Nederland. De Max Havelaar (1860), die Multatuli schreef naar aanleiding van zijn ervaringen als ambtenaar in Nederlands-Indië, was een aanklacht tegen de slechte leefomstandig­heden van de bevolking in de koloniën. Multatuli was één van de eersten in ons land die streed voor algemeen kiesrecht en die bovendien zijn lezers, die veelal behoorden tot de hogere klassen, wees op de armoede en het onrecht dat de armen ook in ons land werd aan gedaan.

Nederland was in de negentiende een handelsnatie. Enkele decennia na Engeland en België vond in de tweede helft van de negentiende eeuw ook bij ons geleidelijk een industrialisering plaats. Mannen en vrouwen werkten van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat in dezelfde ruimte. Ook jonge kinderen werkten in de fabrieken en groeiden hier op in een wereld van volwassenen.

Veel leden van de liberale burgerij waren beducht voor de morele gevolgen van deze economische ontwikkelingen. De nauwe omgang van mannen en vrouwen kon leiden tot losbandigheid. Kinderen die niet naar school gingen, kregen geen morele opvoeding. Bovendien trokken veel méér mensen naar de steden dan er nodig waren en verpauperde werklozen h ad den überhaupt weinig redenen om zich te houden aan de wet. Multatuli verbond deze angst voor moreel verval met de snel groeiende maatschappelijke ongelijkheid.

De Sociale Quaestie

Multatuli was weliswaar beroemd, maar ook berooid en evenals andere r ad icalen probeerde hij wat geld te verdienen door scherpe commentaren te schrijven op de actuele politiek. Zoals in de zevendelige Ideeën van Multatuli, die tussen 1862 en 1877 verschenen. In ‘Idee 451’ uit 1864 onthulde de schrijver een politiek programma, in oppositie tegen het liberale kabinet van Thorbecke. Multatuli deelde de zorgen van de liberalen over de morele en intellectuele toestand van het volk en liet niet na te vermelden dat deze ‘sociale kwestie’ op den duur de orde in de samen­leving zou bedreigen.

Initiatieven werden genomen om de arbeiders geestelijk te verheffen, bijvoorbeeld in het ‘Comité ter Bespreking van de Sociale Quaestie’ dat in 1870 werd opgericht. Multatuli vond dat deze sociale liberalen voorbijgingen aan de werkelijke oorzaken van de lage morele ontwikkeling van de arbeiders, namelijk ‘onvoldoende voeding, slechte woning en verdere gebreken of schraalte in de materiële toestand.’ De ontwikkeling van de bevolking moest volgens hem niet beginnen met een morele politiek, maar met gezonde voeding, voldoende werk en een goed onderdak.

Multatuli was niet de enige intellectueel die de sociale kwestie verbond met de sociaal-economische ontwikkelingen. Hendrik P.G. Quack, die onder meer directeur was van De Nederlandsche Bank, wees de vrije markt aan als hoofdschuldige, die volgens hem vooral vrijheid betekende voor de rijken en de tegenstellingen in de samenleving vergrootte. In het zesdelige De Socialisten (1875-1897) beschreef deze liberaal de redenen voor de opkomst van een socialistische beweging in Nederland.

De analyses van Quack maakten mede indruk omdat hij behoorde tot de economische bovenklasse. De kracht van Multatuli was vooral dat hij de armoede van de arbeiders op een aansprekende manier in beeld bracht. Bijvoorbeeld in de ‘begroting van een Hollands huisgezin’, waarin hij zijn lezers het budget voorlegt van een gemiddeld arbeidersgezin in Amsterdam: een man en vrouw en drie kinderen, met een inkomen van zes gulden in de week. Dit huishoudboekje toont dat niet alleen de werkloze, maar ook de werkende arbeider leeft in bittere armoede:

M'n kinderen zyn zwak. Myn dochtertje van elf lydt, uit zwakte, aan witten vloed. De dokter zei dat ze versterkende middelen moest gebruiken... Bouillon, biefstuk? Zeker, dat zou goed zijn... maar:... hy zei 'r niet by, in welke apteek die te verkrygen zyn.

Klaas Ris

De arbeider die Multatuli ten tonele voert is de molenaarsknecht Klaas Ris, één van de voorgangers van de jonge Amsterdamse arbeidersbeweging. Ris was in 1821 geboren in een groot gezin in de Zaan­streek, waar hij als tienjarig jongetje ging werken in een papiermolen. Evenals Multatuli probeerde hij wat bij te verdienen door het schrijven van brochures, die hij in eigen beheer uitgaf. Hierin beet de autodidact op een voor die tijd ongehoord felle toon van zich af. Zoals in Een man een man! Een woord een woord!, dat Ris in 1864 schreef als pijpvoerder bij de brandweer, omdat hij meende dat de premies voor de brandweerlieden oneerlijk werden verdeeld. Dit verzet leidde tot oneervol ontslag, maar toch bleef Ris zijn strijd voortzetten: hij schreef brieven naar de pers, naar Thorbecke en zelfs naar de koning. Niet alleen zijn inkomen, maar ook zijn eer stond immers op het spel.

De verhalen van uiteenlopende figuren als bankdirecteur Quack, schrijver Multatuli en arbeider Ris h ad den een gemeenschappelijk doel: de gegoede burgerij bewust te maken van de slechte leefomstandigheden van de arbeiders, in de hoop dat zij zich hun lot zou aantrekken. Vergeefs was de inzet niet, getuige bijvoorbeeld de parlementaire enquête die in 1887 werd gehouden over de toestand van de arbeidersklasse. Deftige politici werden hier direct geconfronteerd met het immorele karakter van het fabrieksleven: de lange werkdagen, de slechte werkomstandigheden en de hoge boetes voor geringe overtredingen. De meeste arbeiders die voor de commissie kwamen stelden zich bescheiden en onderdanig op. Zo niet Klaas Ris, die zijn verhaal deed met veel trots en gevoel voor dramatiek:

‘Stel u voor dat ik vijf, zes kinderen bezit, en ik geen zolen onder mijne schoenen heb, wat moet ik doen? Ik mag niet bedelen, en werk is er niet. Ik mag niet eens op mijn kamer gaan zitten doodhongeren, omdat de huisbaas dat niet hebben wil. Ga ik op straat zitten, dan komt de politie er tegen op. Ben ik toch geen Nederlander? Heb ik geen recht om te leven, welnu, maak mij dan af als een ziek stuk vee. Doet men dit niet, dan moet men mij de middelen geven om te kunnen leven.’

Dalrust

Nederland was aan het einde van de negentiende eeuw een standenmaatschappij, waar een grote sociale kloof bestond tussen de arbeidersklasse en de gegoede burgerij. Quack bekommerde zich weliswaar om de noden van het arbeidersvolk, maar bleef afstand houden van de socialistische beweging. Multatuli bewonderde de opstandige arbeider Klaas Ris, maar van een vriendschap of blijvende samenwerking kon geen sprake zijn. Arbeiders moesten toch vooral zichzelf organiseren, zoals Ris in Amsterdam probeerde.

In de eerste helft van de jaren 1870 kwamen op zijn initiatief om de week op zondagmiddag enkele honderden mensen bijeen in Dalrust, een zaal aan de Amstel, waar revolutionaire toespraken werden afgewisseld met drankgelag en komische verhalen. Deze middagen leidden niet direct tot politieke mobilisatie, maar in deze en andere cafés kwam wel een eigen politieke cultuur tot ontwikkeling. In hun eigen omgeving luisterden arbeiders niet alleen naar de toespraken van intellectuelen, maar bespraken zij de politieke problemen onder elkaar. Hier werd ook een basis gelegd voor eigen politieke organisaties, zoals het in 1870 opgerichte Internationale Werklieden-Verbond, waarover volgende maand meer.

Inhoud