Bommen van nullen en enen

Oorlog, protest en onderdrukking gaan steeds meer digitaal, leren twee voorbeelden uit Iran. Wapens van een ander regime kunnen nu uitgeschakeld worden vanachter de eigen computer. Het maatschappelijk verzet mobiliseert zich volop via sociale media, maar wordt al snel afgetroefd als regimes diezelfde media juist inzetten voor hun machtsbehoud. Het bij elkaar brengen van mensen blijft nodig, juist in digitale tijden.

Het is 2008 wanneer een groot aantal centrifuges, die de Iraanse overheid gebruikt om uranium gereed te maken voor gebruik, ineens op hol slaat. Tegen de tijd dat het virus helemaal onder controle is, zijn meer dan duizend centrifuges vernietigd. Pas in 2010 erkent de Iraanse president Ahmadinejad voor het eerst in het openbaar dat de centrifuges getroffen zijn door een geavanceerd computervirus, dat uiteindelijk door Iraanse experts is gedetecteerd en onschadelijk gemaakt. Op dat moment is het virus al ver verspreid buiten de Iraanse fabrieken en hebben cybersecuritybedrijven over de hele wereld door dat met name apparatuur van Siemens erdoor getroffen is.

Infiltratie en sabotage

Het computervirus, gericht op de Siemens-software waarmee de centrifuges in Iran worden aan­gestuurd, blijkt het werk van de Amerikaanse geheime dienst. Aldus wijlen dr. Albert Benschop, socioloog aan de Universiteit van Amsterdam, die op zijn website sociosite.org uitgebreid verslag deed van cyber­oorlogen. Hij wees op anonieme bronnen binnen de regering-Obama, in de New York Times. Samen met de Israëlische geheime dienst zou men in staat zijn geweest om de computers van Iran met het virus te besmetten. Journalisten van Wired ontdekten dat het virus via ingenieurs op het van internet afgesloten systeem terecht is gekomen. Zij zijn door het Iraanse regime ingeschakeld om de centrifuges te onderhouden, en hoogst­waarschijnlijk door de Israëlische geheime dienst overgehaald om Iran tegen te werken. Ook de digitale oorlog kent zo zijn analoge kanten.

Stuxnet, zoals het virus is genoemd, is een van de bekendste digitale oorlogsdaden in de moderne geschiedenis, en zal waarschijnlijk de geschiedenis ingaan als het begin van een permanente cyberoorlog. Net als een conventionele oorlog, kan ook een cyberoorlog escaleren. Als reactie op Stuxnet is Iran namelijk ook begonnen met het opbouwen van een cyberleger. Dit leidde in 2012 al tot cyberaanvallen op Aramco, het oliebedrijf van Saudi-Arabië, en op RasGas, het gasbedrijf uit Qatar, waarbij grote delen van hun data vernietigd werden. De komende jaren zullen staten hun digitale vuurkracht alleen maar vergroten. Uiteraard lopen de Verenigde Staten, die jaarlijks miljarden uitgeven aan hun nieuwe cyberleger in Fort Meade, daarin voorop.

Illustratie: Mehau Kulyk / ANP©

Twitter-revolutie?

Ook staatsveiligheid krijgt een andere invulling door technologische ontwikkeling. Iran ervoer dat de afgelopen jaren van buitenaf én van binnenuit. Tegelijkertijd met de hack van zijn uraniumsoftware, kreeg het regime, nog voor de Arabische Lente, te maken met protesten in eigen land waartoe werd opgeroepen via Twitter.

Na de presidentsverkiezingen van 2009 trokken duizenden jongeren de straten op. Zij waren ervan overtuigd dat er fraude is gepleegd en eisten het vertrek van de nieuwe president, Ahmadinejad. Activisten hebben gewezen op de kracht van Twitter, dat hen in staat stelt om zich te organiseren. ”The revolution shall be twittered”, aldus een journalist van The Atlantic.

De euforie van deze journalist is niet uitzonderlijk. Het is exemplarisch voor de manier waarop er in het Westen wordt gedacht over de democratie-brengende capaciteiten van sociale media, zo valt te lezen in The Net Delusion van zelfverklaard internet-realist Evgeny Morozov. Als voorbeeld wijst hij op een column in het rechtse Human Events, waarin wordt gesteld dat Twitter heeft bereikt “wat zowel de Verenigde Naties als de Europese Unie niet is gelukt”, en waarin Twitter “een grote bedreiging voor het Iraanse regime” wordt genoemd en “een pro-vrijheidsbeweging aangemoedigd en georganiseerd door korte zinnetjes”. Een oud-adviseur van de Amerikaanse overheid ging zelfs zover om voor te stellen dat Twitter de Nobelprijs voor de Vrede zou moeten krijgen.

Privacy en onderdrukking

Is Twitter echt de grote brenger van vrijheid en democratie? Morozov ziet dat het ongetwijfeld wonderen kan doen voor wie duizenden mensen op de been wil brengen bij het organiseren van demonstraties. Ook informatie over misstanden, zoals politie­geweld, wordt sneller verspreid dan ooit. Maar dat is niet het hele verhaal. In zijn boek ziet Morozov tenminste vijf nadelen aan de digitalisering van verzet, die door optimisten vaak over het hoofd worden gezien. Dat de voordelen van Twitter en andere sociale media worden bejubeld is op zichzelf niet een probleem. Maar als dat betekent dat er te weinig aandacht is voor de schaduwkanten van diezelfde sociale media, kunnen beleidskeuzes van westerse overheden bijzonder slecht uitpakken voor de activisten die men zegt te willen helpen.

Allereerst bestaat er een neiging om protesten te overschatten. Morozov: ‘Moeed Ahmad, directeur nieuwe media bij Al Jazeera, stelde dat een feitencheck tijdens de protesten slechts 60 actieve twittergebruikers in Teheran kon bevestigen.’ Bedenk daarbij dat maar 0,027 procent van de Iraniërs tijdens de protesten een Twitteraccount had, en die Twitter-revolutie lijkt ineens erg ver weg. Morozov acht het dan ook waar­schijnlijk dat de berichten vooral werden gedeeld door de diaspora, gevluchte Iraniërs in het buitenland. Op basis van de vele Twitterberichten kun je dus moeilijk inschatten hoe groot de Iraanse protesten waren.

Ten tweede worden de nadelen van het delen van informatie over demonstranten onderschat. Niet lang na de protesten deelde het Iraanse regime foto’s en filmpjes van demonstranten, met de oproep aan loyalisten om de relschoppers te identificeren. Het is slechts een van de manieren waarop gedeelde gegevens tegen demonstranten kunnen werken. Ook wanneer je niet de straat op gaat om mee te demonstreren, loop je gevaar. Personen die zich meer op de achtergrond houden, kunnen door een kwaadaardig regime eenvoudig worden geïdentificeerd, wanneer zij op Facebook bevriend blijken te zijn met enkele bekende activisten.

Ten derde, en zoals ook uit het vorige punt al bleek, zijn autoritaire regimes prima in staat om sociale media in hun voordeel te gebruiken. Ook wanneer regimes afhankelijk zijn van westerse bedrijven, zijn ze in staat hen te dwingen om mee te werken aan hun repressieve beleid. Morozov wijst op Nokia-Siemens, dat Iran hielp aan software om internetgebruikers in de gaten te houden. Toen het bedrijf hierop werd aangesproken, verweerde het zich door te stellen dat het deze software ook aan westerse overheden leverde, ook al hadden deze er mogelijk andere bedoelingen mee. En hoe groot de roep om internetvrijheid ook is, westerse landen vinden het over het algemeen wel prettig dat andere landen hun grip op internet­gebruikers versterken, bijvoorbeeld om hackers aan te kunnen pakken.

Soms besluit een bedrijf achteraf toch af te zien van medewerking. Zo besloot Google eind 2018, na protesten van eigen medewerkers, toch maar niet mee te werken aan een gecensureerde zoekmachine in China. Of zo’n besluit voor de Chinezen veel uit gaat maken is nog maar de vraag. Grootmachten als China en Rusland zijn in staat om eigen softwaregiganten op te zetten (WeChat, Vkontakte). En anders zijn er altijd nog andere middelen. Zo krijgt het Iraanse regime het regelmatig voor elkaar om via zeggenschap over de internet­providers, grote delen van het internet te blokkeren. Of het waarschuwt Iraniërs door middel van sms’jes juist om bij de protesten weg te blijven, zoals in 2009 is gebeurd. Ook blijkt men snel tegengeluid te kunnen organiseren. Zo verschenen er op Twitter twee weken na de Iraanse protesten in 2009 opeens 200 keer zoveel positieve berichten over de regering.

Dit georganiseerde tegengeluid blijkt overigens lang niet altijd nodig. Het vierde nadeel dat vaak wordt onderschat is dat er niet alleen revolutio­nairen op het internet zitten. Ook loyalisten zijn goed vertegenwoordigd, en spenderen graag hun tijd aan het verdedigen van het regime op blogs en sociale media. Gratis en voor niets; of voor weinig. Zo bestaat er in China een zogenaamde ‘vijftig cent-­sbeweging’, genoemd naar wat een staats­gezinde reactie ongeveer oplevert.

Organiseren blijft nodig

Tot slot, en dit is Morozovs grote angst, leidt een overschatting van de kracht van sociale media tot een verkeerde inzet van middelen. Neem de actie van een Amerikaanse ambtenaar, die Twitter vroeg om het geplande onderhoud dat gelijktijdig zou plaatsvinden met de Iraanse verkiezingen, uit te stellen. Dit werd wereldwijd geïnterpreteerd alsof Twitter “gevaarlijker was dan Lenin en Che Guevara samen”, aldus Morozov. Het gevolg: Iraanse activisten op Twitter werden gevangengenomen of in de gaten gehouden, terwijl degenen die in het buitenland waren om een door de VS betaalde internettraining bij te wonen, plotseling het land niet meer in mochten. Als Twitter slechts een marginale rol heeft gespeeld bij de Iraanse protesten, dan is dit wel een erg hoge prijs.

De overmaat aan aandacht voor sociale media gaat bovendien ten koste van andere manieren van organiseren. Waarom zou je immers nog mensen mobiliseren in de echte wereld als het digitaal zoveel sneller gaat? Morozov verwijst naar de Facebookgroep Red de kinderen in Afrika, die 1,7 miljoen leden telt: “Het ziet er indrukwekkend uit (…) tot je erachter komt dat ze 12.000 dollar bij elkaar hebben gebracht – minder dan 1 cent per lid.”

Een achterban mobiliseren heeft weinig zin als die vervolgens niets in beweging krijgt, zegt Morozov, of geen duidelijk doel of strategie heeft. Nieuwe, gedecentraliseerde, leiderloze structuren kunnen wel mensen op de been brengen, maar zijn daarmee nog geen relevante politieke speler. “Voor mij gaat het er in de democratische politiek uiteindelijk om dat iemand met vreedzame middelen de macht kan pakken en houden.”