publicatie

Spanning oktober 2011 :: Karl Marx: analyse van de kapitalistische dualiteit

Spanning, oktober 2011

Karl Marx: analyse van de kapitalistische dualiteit

Tekst: Geert Reuten, econoom en SP-Eerste kamerlid

In december 1999 hield persbureau Reuters een enquête onder economen gespecialiseerd in ‘internationale economie’ – de meesten werkten bij zakenbanken. De vraag luidde: wie is ‘de’ econoom van het millennium? We moeten niet al te veel waarde hechten aan de uitkomst, zakenbankeconomen blijken immers feilbaar. Hoe dan ook, dit was de top drie: 1. Smith; 2. Keynes; en 3. Marx (de plaatsen 4-6 waren voor Friedman, Schumpeter en Galbraith). Op 24 december van dat jaar rapporteerde de Volkskrant over de man op plek drie: ‘Marx’ revolutionaire inslag wordt hem door zakenbankierende economen graag vergeven; zijn diepe analyse van het kapitalisme wordt geroemd.’ De krant citeerde econoom Jaeckel van DG Bank: ‘Hij mag niet de schuld krijgen van wat anderen van zijn theorieën hebben gemaakt.’

Communistisch Manifest

Laten we dan meteen maar beginnen met die revolutionaire inslag. Karl Marx is inderdaad alom vermaard door een politiek pamflet uit 1848, geschreven samen met zijn kompaan Friedrich Engels: ‘Het Communistisch Manifest’. Opmerkelijk is dat in dit stuk van 30 bladzijden weinig te vinden is over wat communisme is, en nog minder over hoe een communistische economie ingericht zou kunnen worden. Maar ook in Marx’ wetenschappelijk werk vinden we daarover vrijwel niets. In de 2200 bladzijden van zijn wetenschappelijk hoofdwerk, ‘Das Kapital’, valt de term communisme slechts in 5 voetnoten. Het is dan ook een historische puzzel hoe het mogelijk is dat iemand die vrijwel niets over communisme schreef, daar in de twintigste eeuw in Oost én West voluit mee geassocieerd werd.

In het genoemde pamflet vinden we voornamelijk een analyse van de politieke omstandigheden uit 1848, met daarnaast een samenvatting van de geschiedenisopvatting van de auteurs: het historisch materialisme. Kort gezegd stelt deze opvatting dat de economische verhoudingen in een tijd bepalend zijn voor de politieke verhoudingen. Vervolgens sommen de auteurs in één bladzijde een aantal socialistische beginselen op, zoals: staatseigendom van banken en van productiemiddelen – om te beginnen grond, communicatie, transport

– afschaffing van erfrecht, een progressieve inkomstenbelasting, afschaffing van kinderarbeid, kosteloos onderwijs voor kinderen, combinatie van werk en onderwijs voor ouderen. Dan volgt er één zin over geleidelijke groei naar communisme: ‘In de plaats van de oude burgerlijke maatschappij met haar klassen en klassentegenstellingen treedt een associatie, waarin de vrije ontwikkeling van ieder de voorwaarde voor de vrije ontwikkeling van allen is.’ Als we het ‘burgerlijke’ eraf laten dan zou deze zin zomaar in het partijprogramma van het CDA passen. Maar we schrijven 1848: Marx was wel degelijk een revolutionair, politiek én economisch-theoretisch.

Omzwervingen

Marx (1818-1883) is dertig jaar oud wanneer hij het Manifest schrijft. Hij heeft dan een woelige periode achter de rug. Hij werd geboren in wat tegenwoordig Duitsland is, waar hij rechten en filosofie studeerde en op z’n 23ste zijn doctorsgraad heeft behaald. In zijn studententijd was hij politiek actief in een beweging voor grondrechten en elementaire democratie. Deze beweging zouden we vandaag de dag als weinig opzienbarend en absoluut niet radicaal beschouwen.

Na zijn studie wordt hij redacteur van een tijdschrift dat in zijn tijd als opruiend wordt gezien – maar dat in hedendaagse politieke termen een D66-kaliber had. Hij wordt het land uitgezet, vestigt zich in Parijs en Brussel waar hij achtereenvolgens ook weer uitgezet wordt. In Parijs en Brussel komt Marx in contact met socialistische ideeën uit zijn tijd; ook begint hij een studie van de economische wetenschap. Intussen worden zijn ideeën wel radicaler. Hij meent dat de feodale regimes van zijn tijd omvergeworpen moeten worden (wie zegt hem dat vandaag de dag niet na).

Tegen 1848 is Marx Brussel al weer uitgezet, hij woont vervolgens in Keulen en wordt ook daar verbannen. Hij vestigt zich dan in 1850 in Londen waar hij tot het eind van zijn leven blijft wonen.

British Museum

Rond het begin van zijn Londense periode is Marx tot de overtuiging gekomen dat de politieke strijd voor weloverwogen maatschappelijke verandering gebaseerd moet zijn op een fundamentele analyse van het kapitalistisch systeem. Tegelijkertijd neemt hij afstand van ideeën – ook eigen jeugdideeën – als zou het kapitalisme aan zijn eigen tegenstellingen ten onder gaan. Zijn kompaan Engels volgt hem hierin niet. Dit vormt een impliciete breuk tussen de twee, die echter wel van invloed is geweest op het latere gedachtegoed van het ‘marxisme’ waarvan Engels een belangrijk propagandist was.

Wat Marx en Engels blijven delen, is dat de economische werkelijkheid door mensen gemaakt is (het is geen natuurverschijnsel) en daarom ook door mensen veranderd kan worden. In die zin – door mensen gemaakt – is de ‘economie’ altijd ‘politieke economie’.

In Londen verschuift Marx’ politieke activiteit naar de achtergrond. Het British Museum, met een gigantische bibliotheek, is decennialang Marx’ dagelijkse verblijfplaats. Hij bestudeert en kritiseert de politieke economie van zijn tijd, verslindt alle vormen van empirisch maatschappijonderzoek die er in zijn tijd te vinden waren, en ontwerpt een systematisch kader voor de analyse van de kapitalistische maatschappij.

Das Kapital

Geleidelijk mondt dit alles uit in zijn hoofdwerk ‘Das Kapital’, een werk in drie delen dat de kapitalistische economie in al zijn voegen moet beschrijven. De uiteindelijke versie beslaat 2200 bladzijden. De systematische methode van dit werk (die op zich fascinerend en inspirerend is) kent een gelaagd samenhangende opbouw binnen en tussen de delen. Dit brengt met zich mee dat de organisatie van het inhoudelijke materiaal dat hij heeft, complex is. Het werk ondergaat (afgaande op de diverse manuscripten) voortdurend begripsmatige herziening, waarbij revisies in een later deel consequenties hebben voor eerdere, en omgekeerd. In 1867 verschijnt deel I. De delen II (1885) en III (1894) verschijnen, onder redactie van Engels, postuum.

Naast de genoemde systematiek, is één aspect van de methode de zogenoemde ‘immanente kritiek’ (kritiek van binnenuit). Het onderzoeksobject – de kapitalistische economie – wordt geëvalueerd op grond van de normen en standaarden van het onderzoeksobject zélf. (Bij ‘externe’ kritiek daarentegen, zou het object op basis van de normen van de onderzoeker beoordeeld worden.) Marx kruipt dus als het ware in zijn onderzoeksobject. De systeem-eigen normen en standaarden worden doorgetrokken naar hun logische consequenties, en zo worden in voorkomend geval inconsistenties, tegenstellingen en verdraai-ingen blootgelegd. Bijvoorbeeld: ondernemers die enerzijds beweren dat ze concurrentie en ‘meer markt’ willen, maar tegelijkertijd voor hun eigen markt proberen concurrentie uit te schakelen door kartels of, liever nog, door een (relatief) monopolie te vormen.

Geld domineert dualiteit

De eerste drie hoofdstukken van Das Kapital I beschrijven het veld van het hele werk. De dingen en de processen in het kapitalisme zijn niet éénvoudig doch tweevoudig: duaal. Ze zijn wezenlijk iets fysieks met nuttigheidswaarde; ook wezenlijk is hun monetaire waarde. Sterker: het tweede wezen domineert het eerste. Wat geen monetaire waarde verkrijgt, is gedoemd tot een marginaal bestaan of tot verdwijnen. Dit is ‘normaal’. Echter, de dingen hebben van zichzelf geen geldwaarde, maar in het kapitalisme worden ze daartoe door de mens zélf verheven: ‘gefetisjeerd’. Anders gezegd, mensen zélf maken de markt, en vervolgens wordt de markt als onontkoombaar gezien. De mens maakt het afgodsbeeld (de fetisj), aanbidt het en laat zich erdoor domineren.

Iemand die ons deze spiegel voorhoudt, wordt natuurlijk niet onmiddellijk op het schild geheven, want die spiegel is hoofdpijnigend. Tsja, onze fetisj, maar het kan toch ook niet anders? We moeten toch wel in het geld geloven en dit de maatstaf laten zijn van wat we wel of niet produceren – van wat we doen en laten?

In zijn boek brengt Marx deze onwelkome boodschap in aansluiting op de arbeidswaardetheorie van zijn tijd. Smith en Ricardo poneerden dat ‘waarde’ uiteindelijk voortgebracht wordt door arbeid. Marx stemt in met die visie, maar de strekking die hij eraan verbindt is dat arbeid geldmaker wordt.

Analyse productieproces

Arbeid geldmaker? Wat het meeste winst oplevert komt in de schappen terecht, komt in de markt terecht. Wat het meeste winst oplevert, wordt geproduceerd. Maar waar komt die winst vandaan? Maatschappelijk gezien (macro) is dit niet te reduceren tot vraag en aanbod in de markt.

Marx is de eerste econoom die een nauwgezette analyse van het kapitalistisch productieproces onderneemt. Dáár wordt in zijn visie de potentiële winst geproduceerd. Uiteindelijk doordat arbeiders minder betaald krijgen dan ze produceren. De arbeider verkoopt/verhuurt zijn arbeidsvermogen tegen een loon. Dit is het statische deel van de arbeidsovereenkomst (bijvoorbeeld € 2500 voor 160 verkochte uren per maand). Het dynamische deel ligt in het gebruik van die verkochte uren. Er wordt voor méér dan € 2500 toegevoegde waarde geleverd naar gelang het bedrijfsmanagement in staat is om in het productieproces de arbeidsintensiteit te beheersen en op te voeren. Dit is niet slechts een kwestie van de lopende band wat hoger afstellen (dat kan) maar vooral van de organisatie van het proces – zoals minder wachttijden waarin je op verhaal had kunnen komen – inclusief de organisatie van de techniek. De aldus geproduceerde waarde, uitstijgend boven de waarde van het loon, noemt Marx de ‘meerwaarde’ (dus toegevoegde waarde = loonwaarde + meerwaarde). Het zodanige gebruik van de arbeid noemt hij ‘exploitatie’. Uit de meerwaarde wordt de interest betaald en de rest is de winst. Uit de winst wordt geïnvesteerd. De arbeid produceert dus de investeringswaarde. Daaruit wordt geïnvesteerd, waarmee bedrijven c.q. aandeelhouders vervolgens hun inkomensaandeel rechtvaardigen. De door de arbeid geproduceerde meerwaarde valt immers toe aan het bedrijf c.q. de aandeelhouders. Dat is ‘normaal’.

Ik maak een klein uitstapje. Marx gebruikt de term exploitatie (Duits: Exploitation) en incidenteel ook ‘uitbuiting’. Is dit nu een neutraal woordgebruik of juist niet? De term heeft uiteraard een lading. Maar de term ‘evenwichtsloon’ heeft in onze cultuur evenzeer een lading: net zo positief en nastrevenswaardig als een ‘evenwichtig karakter’. Als je het proces ziet zoals Marx het ziet, dan vergt de neutraliteit een daarop afgestemde woordkeus. Dat levert ook weer een nare spiegel.

In ieder van de drie delen van Das Kapital staan over het productieproces, steeds vanuit ander perspectief, honderden bladzijden analyse. Technische ontwikkeling en de organisatie op de werkvloer staan daarbij centraal, maar ook de bedrijfsinterne financiële organisatie in verband met bijvoorbeeld de duur van productieprocessen en de onderdelen ervan. Deze technische ontwikkeling is niet neutraal, en niet-autonoom, maar selectief afgestemd op het winstmotief, de productie van meerwaarde.

De analyse van het productieproces vloeit logisch voort uit de systematische opbouw van Marx werk. Niettemin is de analyse opmerkelijk als we bedenken dat het productieproces in de neoklassieke theorie doorgaans slechts als een ‘black box’ wordt behandeld waarin inkomen (Y) wordt gezien als een functie van Arbeid (L) en Kapitaal (K): (Y = f(K;L)).

Techniek, groei, cycli

Marx is de eerste econoom die technische ontwikkeling niet slechts op bedrijfsniveau maar ook op macroniveau in de economische theorie introduceert. De beschrijvingen beginnen kwalitatief, maar op uiteenlopende wijzen probeert hij vervolgens ook allerlei vormen van kapitaal-arbeid-verhoudingen te kwantificeren. Vooral de consequenties ervan. Hij verbindt technische ontwikkeling met concurrentie, met economische groei en met conjuncturele ontwikkeling. Van ieder van de laatste twee laat ik de lezer beknopt wat proeven. Marx poneert de in Figuur 1 weergegeven samenhang tussen technische ontwikkeling en accelererende economische groei (Das Kapital I, Divisie 7-8; in de Engelse vertaling samen Divisie 7). De nuance dat hetgeen Marx de ‘technische samenstelling van het kapitaal’ noemt (de verhouding productiemiddelen/arbeid [PM/L]), net wat anders is dan de neoklassieke verhouding K/L, laat ik hier buiten beschouwing.

Marx formuleert deze samenhang inderdaad in termen van groeiverandering (∆).

De verbinding naar conjunctuur is zeer beknopt als volgt (in dit korte bestek geef ik niet alle condities aan).

• In Marx’ visie is technische ontwikkeling relatief arbeidsuitstotend [PM/L ].

• Deze technische ontwikkeling genereert zo op termijn toename van werkloosheid met neerwaartse druk op de lonen.

• Deze heeft een cyclisch effect, waardoor er cyclische kapitaalgroei is.

• Cycli gaan gepaard met kapitaalconcentratie (Marx gebruikt de term ‘centralisatie’) door overnames en fusies in de recessieperiode.

Hieraan vastknopend: hoewel Marx niet voorzag dat concentratie eveneens strategisch geëntameerd kan worden (en dus ook in groeiperiodes voorkomt) was hij ook hier weer een van de eersten die liet zien dat monopoliseringskrachten eigen zijn aan de ‘vrije markteconomie’.

Conjunctuuranalyse met een twee-sector macro-model

De behandeling van conjunctuur in Das Kapital I is micro-achtig (zeg ik met enige aarzeling; preciezer gaat het Marx daar om de ‘modale’ onderneming). In Das Kapital II toont Marx zijn fenomenale macro-

economische vermogens. Daar komt hij als eerste econoom met een macro-economisch twee-sector-model, door Marx aangeduid als ‘reproductieschema’. De term model bestaat dan nog niet in de economie. Marx’ term ‘schema’ wordt aanvankelijk overgenomen door Tinbergen, grondlegger van de econometrische modelbouw. Marx’ model omvat een investeringsgoederensector en een consumptiegoederensector. De interactie van die twee sectoren geeft inzicht in een reeks dynamische kwesties. Bij investeringsgroeistijgingen, maar vooral ook bij investeringsafzwakkingen ontstaat er zogenoemde ‘disproportionaliteit’ tussen de sectoren met cyclische repercussies. Het model laat zien dat groei kan resulteren in ‘bottlenecks’ (lastig maar overkomelijk), doch dat het kapitalistisch systeem zelfversterkende negatieve spiralen ontwikkelt bij groeidaling. (Het milieu stond indertijd niet in de belangstelling. Op basis van Marx’ model kunnen we zien dat structurele groeidaling, of zelfs maar stagnatie, niet te combineren is met kapitalisme.)

Das Kapital II wordt in 1885 gepubliceerd. Zoals te verwachten kreeg het model grote invloed onder marxistische economen (waaronder Rosa Luxemburg). Maar spoedig na publicatie kwam het in handen van de Russische conjunctuurtheoreticus Tugan-Baranowski die aan de hand van het model de ‘reële’ en monetaire interdependentie van de kapitalistische economie liet zien, en voorts hoe partiële overproductie overgaat in algemene overproductie. Tugan- Baranowski was vervolgens weer direct en indirect van invloed op conjunctuurtheoretici zoals Spiethoff, Cassel, Aftalion, W. Mitchell, Schumpeter en J.M. Keynes. Niet verwonderlijk schrijft neoklassiek econoom en Nobelprijswinnaar Samuelson in 1974: ‘On the basis of his schemes of reproduction one can claim immortal fame for Marx.’

Marx’ reproductiemodel kreeg nog een tweede theoretische vertakking. Op basis ervan ontwikkelde Leontief zijn input-output-model (dit leverde hem een Nobelprijs op) dat tegenwoordig nog steeds een belangrijk instrument voor de nationale economisch-statistische analyse is.

Dan nog een anekdote. Toen Roy Harrod zijn beroemde ‘knife edge’ groeimodel had ontwikkeld en het trots aan Joan Robinson liet zien (zij had Das Kapital gelezen, Harrod niet) sprak zij hem toe: maar Roy, dit is wat Marx zeventig jaar geleden al met zijn reproductieschema’s liet zien!

Kapitaalcircuit

Als laatste onderwerp licht ik opnieuw wat uit Das Kapital II (Divisie 1 ervan). Klassieke en neoklassieke economen zien kapitaal als iets fysieks (productiemiddelen). Herhaaldelijk komen ze daarmee in de knoop omdat kapitaal immers ook (of juist?) monetair is. Marx’ visie op dit punt is verbluffend eenvoudig en realistisch als je die een keer doorgrond hebt. Kapitaal heeft niet één vorm maar het doorloopt voortdurend een circuit. Zie Figuur 2.

In deze schematische weergave staat

M voor kapitaal in monetaire vorm,

Ci voor kapitaal in fysieke inputvorm (met PM voor productiemiddelen en AV voor aangeschaft arbeidsvermogen),

PP voor kapitaal in productieproces (de ‘werkvloer’), en

Cj voor kapitaal in fysieke outputvorm.

Met geldkapitaal (M) kopen ondernemers productiemiddelen en arbeidsvermogen (Ci), dan volgt de productie (PP) met als resultaat het product Cj* dat op de markt omgezet wordt in geld (M*).

Kapitaal ondergaat voortdurend ‘metamorfoses’, weergeven door en ... .

De twee pijlen staan voor ‘markttransactie’.

Het teken ... staat voor bedrijfsinterne ‘overgang’ (geen markt).

Het teken * staat voor toename. Dus Cj*>Ci en M*>M. In termen van monetaire waarde hebben we M=Ci en Cj*=M*.

Eerst over dit laatste. Hier zien we Marx’ visie dat de meerwaarde (∆M; M*=M+∆M) niet het resultaat is van markttransacties maar van het productieproces (zie kopje ‘analyse productieproces’). Nogmaals: in zijn visie is het uiteindelijk de arbeid, en uitsluitend arbeid, die deze meerwaarde voortbrengt. (Dit laatste was ook de visie van Smith en Keynes, de

nummers 1 en 2 uit het zakenbank-economenlijstje.) Ik herhaal dat deze meerwaarde gelijk is aan de bruto winst (ingehouden winst en dividend) plus de interest. (De stroom is ‘netto’; ik zie af van de complicatie van het aantrekken van additioneel kapitaal uit de maatschappelijke bruto-stroom.)

Kapitaal doorloopt continu én simultaan dit circuit van metamorfoses. Je kunt dit circuit in gedachten even stilzetten, maar dan kom je niet uit bij bijvoorbeeld Ci (de tegenhanger van de neoklassieke K) doch bij het geheel op dat moment. ‘Stilzetten’ doet een bedrijf als het bijvoorbeeld op 31 december de balans opmaakt en het hele bedrijf monetair waardeert. Op de activa-zijde zien we dan de weerslag van het gehele circuit op dat moment:

• kas/bank [fractie M];

• productiemiddelen en grondstofvoorraad [fractie Ci];

• onderhanden werk [fractie PP];

• voorraad eindproduct [fractie Cj].

Dit alles is de doorsnede van kapitaal. Anders gezegd, ‘kapitaal’ is in essentie een simultaan proces. En, zoals Marx het puntig zegt, het kapitalistisch productieproces betreft in wezen de productie van kapitaal – productie van kapitaaltoename. Arbeid en goederen-output zijn voor een bedrijf slechts duale instrumenten (zie kopje ‘geld domineert dualiteit’).

Het is boeiend om deze inzichten uit een 125 jaar oud boek te kunnen halen. Interessant is ook dat er in Marx z’n macro-economie (de term bestond toen nog niet) een vrij direct begrijpelijk verband met de bedrijfseconomie is. Fijn voor scholieren en studenten, aangenaam voor docenten, inspirerend voor onderzoekers, aantrekkelijk voor zakenbankeconomen.

Schatplichtig

Marx’ Das Kapital is zeker geen gemakkelijk werk en daarom berusten veel ideeën erover op tweedehands kennis. Maar niet slechts hierom vonden veel van de grote economen het doorheen de 20e eeuw ingewikkeld om schatplichtigheid aan Marx te bewijzen. Ingewikkeld: als ‘het Oosten’ krom naar Marx verwijst, hoe kan ‘het Westen’ dan recht verwijzen? Pragmatische zakenbankeconomen hadden daar aan het eind van die eeuw minder moeite mee. Dat is dan weer te prijzen.


Bovenstaand artikel verscheen in een iets uitgebreidere versie in: Tijdschrift voor het Economisch Onderwijs, 111/4, augustus 2011, blz. 5-9