Het nieuwe denken over de economie

Nu de neoliberale ideeën aan het wankelen zijn gebracht, rijst de vraag wat ervoor in de plaats komt. Veranderingen in de economische wetenschap, nieuwe denktanks voor heel ander economisch beleid en verschuivingen in het economieonderwijs geven reden tot optimisme, ook al moet er nog veel gebeuren.

Als de economie groeit, dan profiteert iedereen daar automatisch van. De overheid is traag en inefficiënt, terwijl bedrijven juist voor innovatie zorgen. En marktpartijen zijn het beste in staat om diensten te leveren, ook als ze van publiek belang zijn. Het zijn drie voorbeelden van het denken dat sinds de neoliberale revolutie in de jaren tachtig de toon zet.

Het einde van het neoliberalisme is vaak aangekondigd – onder meer als gevolg van de toenemende ongelijkheid en de opstapeling van ecologische problemen. Maar het zijn de bankencrisis en de coronacrisis die dit denken echt aan het wankelen hebben gebracht. Deze crises maken duidelijk dat veel neoklassieke modellen waarop het neoliberale denken is gebaseerd helemaal niet toegerust zijn om die crises te bestuderen.

Een goed voorbeeld is de financiële sector. Waar banken voor de neoliberale revolutie in de jaren tachtig als oerdegelijk en saai werden gezien, stelden de neoliberalen juist dat bankiers de rocksterren van de economie waren. Bankiers zijn enorm productief, doordat zij bepalen waar kapitaal het best geïnvesteerd kan worden, zo was het nieuwe denkbeeld. Het idee dat de financiële sector niet zelf productief is, maar juist dienstbaar aan de reële economie zou moeten zijn, werd buiten het geaccepteerde denkkader geplaatst. Totdat tijdens de kredietcrisis bleek dat bankiers er zo’n grote puinhoop van hadden gemaakt dat de overheid de hele sector moest redden.

Het tegenovergestelde gebeurde met de publieke sector. De neoliberalen oogstten in de jaren tachtig veel succes met hun stelling dat de publieke sector per definitie niet productief is. Dat idee werd zo ver doorgevoerd dat in de statistieken de winsten van staatsbedrijven simpelweg aan de marktsector werden toebedeeld. Ook kwam het idee op dat de overheid helemaal niet in staat is om de beste publieke diensten te leveren. Wat volgden waren privatiseringen, liberaliseringen en vermarkting van talloze overheidstaken. Pas nu tijdens de coronacrisis bikkelhard duidelijk is geworden dat de publieke sector van essentieel belang is voor ons allemaal, lijkt het politiek gemeengoed te worden dat we deze essentiële zaken niet aan de markt willen blootstellen.

Het oude en nieuwe denken

Als dit soort veranderingen in het dominante denken inderdaad doorzet, gaan we dan terug naar de ideeën over de economie uit de jaren zeventig? Of komen er heel nieuwe ideeën in de plaats van de neoliberale denkbeelden? “De crisis bestaat precies uit het feit dat het oude sterft en het nieuwe niet geboren kan worden”, schreef de Italiaanse communist Antonio Gramsci een eeuw geleden. Daar kunnen we van leren dat het nog niet zo makkelijk zal zijn om met enige zekerheid te zeggen wat er gaat komen. Maar wie goed kijkt naar de economische wetenschap ziet belangrijke ontwikkelingen, die kansen bieden voor progressieve, socialistische krachten.

Waarde als doel, niet economische groei

Het is haast niet voor te stellen: honderd jaar geleden bestond het bruto binnenlands product nog niet. Maar om zijn ‘New Deal’ aan de man te brengen, had de Amerikaanse president Roosevelt keiharde cijfers nodig. Daarom gaf hij opdracht aan de econoom Simon Kuznets om de economie gedetailleerd in kaart te brengen. Wat volgde was de eerste, ruwe versie van wat we nu zien als een dataset van alle economische activiteit. Samengevat in één magisch getal: het bruto binnenlands product.

Ondanks waarschuwingen van diezelfde Kuznets werd het bbp na de Tweede Wereldoorlog al snel een doel op zich. Zo werd President Kennedy verkozen met de belofte om de economie jaarlijks met 5 procent te laten groeien. Dat de ongelijkheid ook toenam was geen probleem, vonden de neoliberalen, want het was de uitkomst van individuele keuzes. Later volgden de sociaaldemocraten met hun eigen variant: economische groei zou de rijken rijker maken, maar die welvaart zou vanzelf doorsijpelen naar de rest van de bevolking. In de praktijk bleek daar bar weinig van terecht te komen. Zo steeg in Nederland de koopkracht de afgelopen veertig jaar niet of nauwelijks, terwijl de economie almaar bleef groeien. Vrijwel overal waar neoliberaal beleid werd gevoerd nam de ongelijkheid in rap tempo toe.

Inmiddels neemt de populariteit van het bbp als graadmeter snel af. In plaats van ons blind te staren op economische groei moeten we toe naar een economie die echte waarde levert, stelt Mariana Mazzucato in haar boek De waarde van alles. Wat die waarde vervolgens is, moet politiek vastgesteld worden. Een goed voorbeeld van de manier waarop dat in Nederland gebeurt is de brede welvaartsmonitor: een graadmeter van de economie die diverse politieke doelen meet.

Niet de korte, maar de lange termijn

In de jaren zeventig zwengelde Milton Friedman samen met de econoom Michael Jensen het kortetermijndenken aan. Dit deden zij door ervoor te pleiten om de macht van de aandeelhouder zo groot mogelijk te maken. Dat het aandeelhouders in de jaren die volgden ook daadwerkelijk lukte meer invloed te krijgen, werd mogelijk door andere ontwikkelingen in die tijd, zoals globalisering, de opkomst van de institutionele aandeelhouder en deregulering van de financiële sector. Het gevolg was dat bedrijven zich steeds meer gingen richten op de belangen van de aandeelhouders, met name op de heel korte termijn. 

Inmiddels komen steeds meer economen terug van dat idee, stelt hoogleraar Strategie, Organisatie en Ondernemerschap Erik Stam: “Binnen de economische wetenschappen beseft men weer dat ondernemingen er ook zijn om de publieke zaak te dienen. Om iets te leveren waar behoefte aan is, om werkgelegenheid te scheppen, en ja, ook om winst te maken. En daar dan wel belasting over te betalen, zodat we andere zaken kunnen betalen.”

In de coronacrisis wordt ineens duidelijk hoe kwetsbaar bedrijven zijn. Stam: “Bedrijven die het ene jaar nog veel winst maken, vragen nu direct om steun van de overheid. Een belangrijke les van deze crisis zal ongetwijfeld zijn dat bedrijven weer wat weerbaarder moeten worden.”

Natuur als voorwaarde, in plaats van als afvoerputje

Lange tijd was er in de economische wetenschap weinig aandacht voor het klimaat. Vervuiling van de natuur en uitstoot van broeikasgassen werd niet gezien als een probleem, tenzij de overheid er consequenties aan verbond in de vorm van quota of boetes. En zelfs dan werd een afweging gemaakt: was de kans op een boete klein, dan gold het lozen van giftige stoffen in de rivier als een acceptabele afweging. Grote Nederlandse bedrijven als Shell en Chemours zijn er groot mee geworden.

Zelfs als milieu werd meegenomen in het economisch denken was het idee dat marktpartijen hier onderling wel uit zouden komen. Belangrijk is het Coase-theorema, dat stelt dat als er aan een paar voorwaarden wordt voldaan het vrij eenvoudig is voor partijen om bijvoorbeeld CO2-uitstoot door te rekenen. Dat milieu in ieder geval een rol ging spelen in het denken was vooruitgang, maar de mate waarin het gebeurde was volstrekt onvoldoende.

Het was Kate Raworth die voor een grotere doorbraak zorgde, zeker in het publieke denken. Met haar boek over de donuteconomie populariseerde ze een totaal ander soort denken over de economie. De donut werkt ongeveer als volgt. Binnenin zitten de rechten van de mens, zoals vastgesteld door de VN in 1948. Aan de buitenkant zitten de klimaatafspraken zoals vastgesteld in Parijs. Allemaal afspraken dus waar vrijwel alle landen zich aan hebben verbonden. Als de donut op plaatsen doorschiet, omdat mensen geen onderdak hebben of CO2-uitstoot hard toeneemt, dan maakt Raworth dat deel van de donut rood. Het geeft inzichtelijk aan wat de grenzen zijn die de economie sowieso niet over mag gaan.

Huishoudboekje en de centrale bank

“Het grote probleem met socialisme is dat het geld dat je van mensen afpakt op een gegeven moment op is.” Met die opmerking zette Margaret Thatcher de toon in de manier waarop we over de overheidsfinanciën zijn gaan denken na de crisis van het Keynesianisme. De mythe van het huishoudboekje is nog springlevend bij het kabinet-Rutte 3, ook al wordt er meer geld uitgegeven dan ooit om de coronacrisis te bestrijden.

Geld bijdrukken om overheidsfinanciën te financieren was voor Thatcher geen optie. Zij ging volledig mee in de analyse van de monetair econoom Milton Friedman, die stelde dat centrale banken moeten controleren hoeveel geld er in omloop is in de economie en daarbij niet politiek gestuurd moeten worden. In plaats daarvan is prijsstabiliteit belangrijk. Het voorkomen van inflatie, de prijsstijging van een paar procent die economieën doorgaans elk jaar doormaken, is het doel dat moet worden nagestreefd. Zo is het prettig zakendoen en kunnen vermogens worden opgebouwd.

De problemen met monetarisme zijn al langer duidelijk. Zo wordt geld tegenwoordig niet alleen door centrale banken gecontroleerd, maar zijn het juist private banken die vrij eenvoudig extra leningen uitgeven waardoor er meer geld in omloop komt. Hoe dat fout kan gaan, bleek bijvoorbeeld bij de bankencrisis van 2008: toen bleken banken zo roekeloos geld te hebben uitgeleend dat ze vrij abrupt failliet gingen toen daar geen waarde tegenover bleek te staan.

Het is hoogleraar Stephanie Kelton die het succesvolst het idee uitdaagt dat overheidsfinanciën niet ook gedeeltelijk kunnen worden gefinancierd met gecontroleerde geldcreatie. Volgens haar is dit geen probleem, omdat het bij de juiste soort uitgaven zeer onwaarschijnlijk is dat dit leidt tot enorme inflatie. Marc Beckman, voorzitter van RethinkingEconomicsNL, ziet bij Kelton een belangrijke ontwikkeling in het denken over wat de overheid zou kunnen betekenen: “Het klassieke argument van ‘we kunnen het niet betalen want we hebben het geld niet’ blijkt niet waar, zolang je monetaire soevereiniteit hebt en de inflatie in de gaten houdt.”

Vrijhandel als doel op zich

Ideeën over het belang van vrijhandel zijn veel ouder dan het neoliberalisme. Het was de econoom Ricardo die begin negentiende eeuw schreef over het belangrijk van comparatieve voordelen. Als de Britten beter waren in het produceren van kleren en de Portugezen in het maken van wijn, dan lag het voor de hand om veel te handelen. Daarbij moesten vooral niet te veel barrières worden opgeworpen. De neoliberale vertaling bleek eenvoudig: volgens de zogenaamde Washington Consensus moeten landen die economische groei nastreven vooral hun handel liberaliseren. 

Het was Ha-Joon Chang die deze mythe doorprikte in zijn historische analyse van handel. In het boek Kicking away the ladder omschrijft hij hoe landen als het VK, de VS en ook Nederland juist grote barrières hadden om hun startende economie te beschermen. In Nederland was er zelfs lange tijd geen octrooirecht, waardoor ideeën makkelijk uit het buitenland konden worden overgenomen. Pas wanneer industrieën opgebouwd waren werd er gepleit voor vrijhandel, want dat zou die sterke industrie toch wel overleven.

Een andere econoom die de mythe doorprikte was Dani Rodrik. Zijn aanpak verschilde radicaal met die van de meer historisch ingestelde Chang. Rodrik toonde met neoklassieke uitgangspunten aan dat vrijhandel voor sommigen erg goed uitpakt, maar dat er tegelijkertijd grote groepen zijn die er flink op achteruit gaan. Dat laatste was nieuw voor veel neoliberale economen, die zich vooral om de totale groei hadden bekommerd. Omdat die groei slechts marginaal bleek, stelt Rodrik de vraag: wat is ons meer waard, een klein beetje groei of een veel gelijkere wereld?

Eerlijk is eerlijk: kritiek op vrijhandel is niet van de laatste jaren, maar al langer een veelgehoord geluid. Wel is het goed mogelijk dat de coronacrisis, die de nadelen van lange productieketens blootlegt, deze kritiek een duwtje in de rug gaat geven.

Onderzoek, onderwijs en beleid

Dat het denken over de economie aan het veranderen is mag duidelijk zijn. Maar de snelheid is soms nog wat beperkt, stelt Marc Beckmann van RethinkingEconomicsNL: “Bijvoorbeeld bij het denken over klimaatverandering, waar duidelijk sprake is van padafhankelijkheid. Zo stelden twee economen in 2019 vast dat er in het toonaangevende Quarterly Journal of Economics nog steeds helemaal niets is gepubliceerd over dit onderwerp. Dit lijkt te komen doordat men vooral op elkaar reageert, en niemand de trend heeft kunnen doorbreken.” Sent ziet het glas halfvol: ‘Ja, het kan nog veel beter. Maar kijk je naar de nieuwste publicaties dan zie je geweldig onderzoek opkomen.’

Ook het onderwijs verandert. Zo vertelt Stam over het economieonderwijs op de universiteit van Utrecht: “Gelukkig komt de nadruk steeds meer te liggen op samenwerking tussen verschillende disciplines, zodat zoveel mogelijk aspecten van de werkelijkheid worden meegenomen. Het Real World Perspective staat voorop bij de Utrecht School of Economics: dit geeft ruimte voor vruchtbare samenwerking met andere disciplines en het steeds beter gebruik maken van data over die Real World.” Esther-Mirjam Sent, hoogleraar Economische Theorie en Economisch Beleid aan de Radboud Universiteit signaleert een vergelijkbare trend: ‘Elders is het onderwijs erg gericht op de gereedschapskist. En die is grotendeels gevuld met instrumenten uit de neoklassieke economie. Het gaat eigenlijk helemaal niet over de economische werkelijkheid, of over kritische reflectie op de instrumenten die aangereikt worden. Met Economie+ bieden wij onze studenten daarentegen een pluralistisch perspectief, en dat zie je geleidelijk ook elders overgenomen worden. Dat komt deels omdat het even duurt voordat onderzoek in het curriculum terecht komt, maar wordt versneld doordat studenten het niet langer pikken dat economie zo eenzijdig wordt gedoceerd.’

Tegelijkertijd wordt er op de deuren van beleidmakers gebonkt en wordt de nieuwe economie gepopulariseerd. Beckmann wijst op Kate Raworth en haar succesvolle verhaal over de economie als donut: ‘Ze laat zien hoe belangrijk het is dat we anders gaan denken en praten over economie. Zelf zet Raworth, net als Rodrik en Mazzucato, een eigen instituut op, zodat ook de gemeenschap die met deze vraagstukken bezig is kan veranderen. De veranderingen zijn vervolgens langzaam, maar wel significant. Met Rethinking Economics blijven we deze veranderingen dan ook verder aanjagen.’

Of de veranderingen in het economisch denken zullen doorzetten zal de komende jaren blijken. Van alle ontwikkelingen heeft Sent heeft nog het meest vertrouwen in trends die voor de coronacrisis al ingezet waren en nu extra momentum krijgen. ‘Een voorbeeld is de vraag: wat is nou eigenlijk het doel van beleid? Het is duidelijk dat economische groei een middel is, met bredere welvaart als doel.

Het neoklassieke mensbeeld

Veel van deze veranderingen in het economisch denken beginnen bij vragen over het mensbeeld waarop de neoklassieke economie is gebaseerd. Deze stroming kwam eind van de 19de eeuw op en had als doel om van economie ‘de hardste van de  sociale wetenschappen te maken’, aldus Sent. Centraal stond het idee dat mensen rationeel waren en vooral hun eigenbelang nastreefden. Daarbij zou de markt vanzelf resulteren in de optimale uitkomst voor verdelingsvraagstukken. Deze aannames betekenden dat het mogelijk werd om zeer indrukwekkende modellen op te stellen (denk aan de doorrekeningen van het CPB), maar die kwamen steeds verder af te staan van de werkelijkheid.

Sent: ‘Het is bijzonder dat deze aannames zo lang hebben bestaan. De verklaring daarvoor is de volgende. De mens van de neoklassieken reageert voorspelbaar, wel zo prettig als je wets- en beleidsvoorstellen doet.’ Sent onderzoekt zelfs juist hoe de mens in de praktijk denkt. ‘Dat iedereen op allerlei verschillende manieren begrenst rationeel is, dat kuddegedrag soms de ene kant op kan gaan, soms de andere kant. Ja, dat wordt erg ingewikkeld voor politici. Daarom is het CPB, dat met diezelfde neoklassieke economie voorstellen beoordeelt, ook zo populair. Het biedt een soort zekerheid. Maar die scheidsrechter heeft natuurlijk een behoorlijke bias.’