publicatie

Spanning, januari 2005 :: Het rijke rode leven, deel 1: Lilliputters

Spanning • januari 2005

Het rijke rooie leven

In een serie artikelen schetst Ronald van Raak de geschiedenis van het socialisme in Nederland

Deel 1

Lilliputters

Wanneer begon het socialisme in Nederland? Dat hangt af van wat je er onder verstaat. Socialisten willen zo veel mogelijk mensen mobili­seren om in actie te komen. In een tijd van Internet lijkt dat eenvoudig. Honderdvijftig jaar geleden was het voor de oppositie echter veel moeilijker om haar boodschap te verkondigen. Radio en TV waren er in de negentiende eeuw niet en weinig mensen lazen kranten. Bladen als het Algemeen Handelsblad (1828) en de Nieuwe Rotterdamse Courant (1844) – die later samengingen in het NRC Handelsblad – leverden weliswaar kritiek op koning en kabinet, maar werden vooral gelezen door de gegoede burgerij. Toch lukte het een aantal radicale critici om een breder publiek te bereiken. Met kleine en sensatiebeluste ‘Lilliputters’ slaagden zij er in nieuwe ideeën te verspreiden.

Journalisten

De radicale journalisten die halverwege de negentiende eeuw aan de basis stonden van een nieuwe vorm van volkspers waren zélf geen mensen uit ‘het volk’. Het waren meestal jongemannen die carrière wilden maken, maar hierin mislukten. Bijvoorbeeld de Groninger Eillert Meeter, die in 1818 werd geboren in Oude Pekela als zoon van een barbier. De jonge Meeter droomde van een militaire loopbaan en bracht het al snel tot sergeant. Bezuinigingen op het leger maakten hier echter een abrupt einde aan. In cafés in de stad Groningen ontmoette hij enkele lotgenoten met wie hij besloot tot de uitgave van een Tolk der Vrijheid (1840-1841).

De uitgave van een oppositieblad was een uitlaatklep voor onvrede met de door honger en ongelijkheid getekende maatschappij, en ook een mogelijke bron van inkomsten. Historicus J.J. Giele omschrijft de medewerkers en collega’s van Meeter in Pen in de aanslag. Revo­lutionairen rond 1848 (1998) als ‘(verlopen) studenten, huisleraren, onderwijzers, boekverkopers, uitgevers en zelfs een gesjochte jonker. Allen schipbreukelingen op het verlaten strand van een failliete maatschappij.’

Halverwege de jaren veertig drongen nieuwe journalistieke opruiers zich naar voren, zoals jonkheer Adriaan van Bevervoorde en Jan de Vries. Beide twintigers kwamen uit een militaire familie en werden berucht om de vlijmscherpe pen waarmee zij hun verontwaardiging uitspraken over de slechte leefomstandigheden van het volk. Beiden hadden een goede opleiding gehad, maar waren evenals Meeter in de problemen geraakt.

Van Bevervoorde werkte eind jaren dertig bij een conservatieve Amsterdamse krant, die zich opwierp als woordvoerder van de Amsterdamse handelselite. De jonge edelman maakte zichzelf echter onmogelijk toen hij met een kappersdochter naar Londen vluchtte. Samen met de eveneens in ongenade geraakte edellieden Van Andringa de Kempenaer en De Thouars ging hij in radicale bladen als Asmodée (1845-1847) en De Hydra (1847-1850) oppostitie voeren tegen minister van Financiën Van Hall, de belangrijkste politieke vertegenwoordiger van de handelselite. De Hydra werd uitgegeven door Jan de Vries. Hij studeerde theo­logie in Leiden, liet zijn studie ver­sloffen, verloor daarmee zijn carrièreperspectieven en moest vervolgens zijn verloving verbreken. In 1843 keerde De Vries berooid terug naar Amsterdam, waarna hij wilde leven van zijn pen. De Hydra werd verspreid in herbergen, koffiehuizen en kroegen en niet alleen door de gegoede burgerij, maar door veel bredere lagen van de bevolking gelezen – of voorgelezen. Een politierapport uit 1848 waarschuwde dat het blad de bestaande onvrede onder de bevolking aanwakkerde en een slechte invloed had op ‘de lagere volksklassen’.

Zwarte jaren

Het belastingstelsel van minister Van Hall was volgens Van Bevervoorde en De Vries een belangrijke reden van sociaal onrecht, zo blijkt uit het volgende gedicht uit De Hydra:

En de armen, die moeten van honger krepeeren,

Want grutten en meel

En erwten en boonen en brood ( wie kan 't keeren?)

't Is alles zoo schandelijk duur... en de heeren

Aan 't roer, die belasten 't nog driemaal zoveel.

De oppositie van de radicale journalisten viel in vruchtbare bodem. De jaren veertig van de negentiende eeuw worden wel de ‘zwarte jaren’ genoemd, waarin Nederland te maken kreeg met een ernstige economische crisis. Door schimmelziekten mislukten in 1845 en 1846 de aardappeloogsten en een muizenplaag tastte de tarwe- en roggeoogst aan. De bevolking had te leiden onder ongewoon koude winters en ging gebukt onder epidemieën van malaria, griep en cholera. In de steden ontstonden voedselrelletjes, waarbij winkels werden geplunderd.

De crisis versterkte het politieke bewustzijn van het gewone volk; het eerst in Groningen en het omringende Oldambt, waar de grote tegenstellingen tussen de rijke herenboeren en de verpauperde landarbeiders tot broodopstanden leidden en de weg vrijmaakten voor oppositionele journalisten als Eillert Meeter. Ook in Amsterdam, waar in de jaren 1840 ruim 70.000 van de ongeveer 225.000 inwoners verpauperd waren, roerde de bevolking zich steeds meer. Nadat in de zomer van 1847 de broodprijzen ineens sterk stegen, konden vrouwen in de Jordaan hun kinderen niet langer voeden, en organiseerden ze een serie opstootjes.

Lilliputters

Hoewel het broodoproer in omvang toenam was het moeilijk om het volk blijvend te mobiliseren. Veel mensen waren niet alleen werkloos en arm, maar ook apathisch en ongeschoold. Het aantal radicale bladen nam weliswaar toe, maar hun lezerspubliek was nog altijd gering. De regering probeerde bovendien de verspreiding van oppositionele bladen tegen te gaan door zogenaamde drukpersvervolging, waarbij journalisten werden opgepakt. Ook werd de uitgave van bladen bemoeilijkt door het zegelrecht, een belasting op kranten en tijdschriften. Nieuwe wetgeving bood echter nieuwe mogelijkheden: in 1843 kwam een uitzondering op het zegelrecht voor drukwerk van niet meer dan ‘twee palmen’ groot (10 bij 16 centimeter). Deze uitzondering was bedoeld voor berichten en reclame op aanplakbiljetten, maar werd al snel gebruikt voor miniscule krantjes, de ‘Lilliputters’. In 1845 werden veertien van deze minikrantjes uitgegeven. De oplage was met zo’n 15.000 relatief hoog. Het Algemeen Handelsblad, veruit de grootste krant in die tijd, had zo’n 5.400 abonnees. Bovendien gingen de Lilliputters door vele handen en werden zij voorgelezen aan familie, buren en kroeggenoten.

De Lilliputters waren ook een manier om de schrijvers in een broodwinning te voorzien. Om de verkoop te vergroten was de inhoud erg sensatiegericht. De ‘gemengde berichten’ – een uitvinding van deze Lilliputpers – waren een soort roddelrubrieken over de ministers en de leden van het koninklijk huis. Maar ook werden smeuïge berichten opgenomen over bijvoorbeeld spoorwegongelukken of handel in blanke slavinnen. Verslagen van vreselijke moorden werden afgewisseld met komische verhalen, gedichten en prenten. Tussendoor werd geklaagd over de slechte economische toestand en de hoge belastingen.

Het meest politiek getint waren de zogenaamde ‘ingezonden stukken’, die vaak door de redactie zélf werden geschreven en waarin openlijk werd gepleit voor politieke democratiseringen en verlaging van de belastingen op eerste levensbehoeften. In Den Haag liet Meeter maar liefst twee Lilliputters verschijnen, De Haagsche Miniatuur-Nieuwsbode en De Ontwaakte Leeuw. Het laatste blaadje had het meest politieke karakter, maar verschijning werd na enkele nummers door de politie onmogelijk gemaakt. Toen in 1845 relletjes uitbraken probeerde Meeter de onrust verder op te stoken: ‘Indien alle ingezetenen eens weigerden de belasting te voldoen, wat zouden de knappe bewindslieden dan aanvangen? Als alle goudwolven eens geplunderd werden door de armen, zouden dan de armen niet ineens rijk zijn?’

Nederland kende in de jaren 1840 nog nauwelijks socialisten. De wat opportunistische radicale journalisten waren geen socialisten in de zin dat zij zich lieten leiden door socialistische uitgangspunten. Mede door het succes van de Lilliputters werden zij wel interessante medestanders voor een groep Duitse communisten die actief waren onder de vele Duitse arbeiders in Amsterdam en die een afdeling hadden opgericht van de internationale Bund der Kommunisten.

Om de vereniging van Nederlandse arbeiders te bevorderen, richtten deze Duitse communisten in 1847 de Vereeniging tot Zedelijke Beschaving der Arbeidende Klasse op, die de arbeiders moest verheffen van apathische paupers tot strijdbare arbeiders. Begin februari 1848 kwamen in Amsterdam uit Londen de eerste honderd exemplaren aan van Het communistisch manifest van Karl Marx en Friedrich Engels, waarin de proletariërs aller landen werden opgeroepen om zich van hun ketenen te bevrijden. Eind februari brak in Frankrijk een revolutie los. Kort daarop braken over in Europa grote opstanden uit.

Van Bevervoorde en De Vries speelden een belangrijke rol in een veel bescheidener oproer op 24 maart in Amsterdam, toen een stoet van ongeveer duizend mensen plunderend langs de grachten trok, en op het Kaasplein – het huidige Thorbeckeplein – door de politie tot stilstand werd gebracht. Het waren niet de radicale journalisten, maar de brave liberalen rondom Thorbecke die in 1848 de macht grepen. Het socialisme in Nederland had nog een lange weg te gaan.

Inhoud