publicatie

Spanning, januari 2008 :: Kinderarbeid in Nederland in historisch perspectief

Spanning, januari 2008

Kinderarbeid in Nederland in historisch perspectief

Kinderarbeid in de Derde Wereld trekt veel aandacht. Hierdoor lijkt de belangstelling voor kinderarbeid in ons eigen verleden ook te groeien. Vaak denken wij aan jonge kinderen die in fabrieken moesten ploeteren. Veel historici stellen echter dat het in Nederland wel meeviel, zeker in vergelijking met Engeland, de bakermat van de Industriële Revolutie. Bij ons zou kinderarbeid juist door de industrialisatie zijn verdwenen, ook doordat de fabrikanten beseften dat betere scholing goed was voor de productiviteit. Hoe zit het eigenlijk met werkende kinderen in Nederland? Hoe (en in hoeverre) verdween kinderarbeid?

Tekst: Cor Smit

Kinderen aan spinmachine in Leidse wolfabriek, ca. 1870 (RAL Leiden)

Landbouw

In de landbouw is door kinderen altijd op grote schaal gewerkt. Boerenkinderen kregen naarmate ze ouder werden steeds meer klusjes en verantwoordelijkheden. Dat kon samengaan met enige schoolgang, als er tenminste een school in de buurt was. Tijdens de oogst moesten kinderen echter massaal meewerken en lange dagen maken. Die arbeidskracht heeft men de boeren eigenlijk nooit af willen nemen. Onze grote zomervakantie en herfstvakantie hebben we daaraan te danken. De school openhouden was zinloos, want er kwam toch niemand. De herfstvakantie heet in sommige streken nog steeds aardappelvakantie!

Hoeveel kinderen in de landbouw werkten is onbekend. Uit Beroepentellingen blijkt het nauwelijks omdat men het niet als een beroep zag. Zelfs niet als een kind de hele dag werkte. Het effect van de ontwikkeling van de commerciële landbouw (in Holland al vanaf het eind van de middeleeuwen) is evenmin in kaart gebracht. Hoe omvangrijk kinderarbeid op het platteland was, blijkt enigszins hieruit dat het schoolverzuim rond 1900 op het platteland beduidend hoger was dan in stedelijke gebieden. Heel lang was men ook blind voor de schadelijke kanten. Boerenarbeid werd als gezond gezien en boerenkinderen groeiden toch op voor een leven als boer of landarbeider?

De oude nijverheid en thuisarbeid

Kinderen werkten vóór de industrialisatie al in ambachten. Dat kon zijn als hulp bij het werk van de ouders in de thuisindustrie of als leerling van een meester. Vooral in onze Gouden Eeuw, de zeventiende eeuw, is dit verschijnsel fors toegenomen.

In een aantal Hollandse steden nam de productie kapitalistische vormen aan. Duizenden kinderen werkten voor de export. Het leerlingschap werd een farce. Stadsbesturen zagen zich genoodzaakt beschermende maatregelen te nemen, maar waren nauwelijks in staat deze te handhaven. In Leiden – een van de grootste nijverheidscentra van Europa – werden zelfs weeskinderen ‘geïmporteerd’ uit de omgeving van Luik en Aken!

Toen in de achttiende eeuw de stedelijke nijverheid achteruit ging, verdween ook veel kinderarbeid. Maar op het platteland zaten ondertussen hele huisgezinnen te spinnen en te weven. Vaak gebeurde dat voor Hollandse ondernemers, die het werk van de dure steden naar het goedkope platteland hadden verhuisd. Wat de Derde Wereld nu is, waren Brabant, de gebieden rond Amersfoort en Veenendaal en Twente tot ver in de negentiende eeuw: lagelonengebieden.

Thuisarbeid bleef op het platteland van Oost-Brabant tot het eind van de negentiende eeuw belangrijk. Kinderen waren daarbij op grote schaal betrokken. De katholieke geestelijkheid verzette zich er rond 1850 wel tegen dat kinderen vóór hun Eerste Heilige Communie (toen rond het elfde of twaalfde jaar) in fabrieken gingen werken. Tegen thuisarbeid had zij echter geen bezwaar.

In Twente ging het in de negentiende eeuw iets anders. De Nederlandse Handelsmaatschappij bevorderde daar het ontstaan van manufacturen, grote werkplaatsen waar het werk nauwelijks gemechaniseerd was. Ongeveer een derde van het personeel in deze manufacturen waren kinderen. De eerste bezorgde geluiden weerklonken in de jaren dertig van de negentiende eeuw juist rond deze kinderen.

Behalve de textiel waren er meer sectoren waar veel kinderen werkten, zoals de steenbakkerijen en de touwslagerijen. Vanwege de wantoestanden op de touwbanen van Moordrecht klom in 1855 schoolmeester Lalleman in de pen. Hij noemde kinderarbeid slavernij en zette daarmee de toon voor een steeds fellere discussie, die uiteindelijk tot de eerste sociale wetgeving van Nederland leidde, het Kinderwetje van Van Houten.

Jongen met mand met klossen wol in de weverij van Zaalberg, Leiden, ca. 1900 (RAL Leiden)

Richting Kinderwet

Het Kinderwetje van Van Houten kwam tot stand toen de industrialisatie nog in de kinderschoenen stond. Nederland was vóór 1870 een land van handel en (vooral) landbouw. Pas in 1900 werkten in de industrie meer mensen dan in de landbouw.

Veel historici stellen dan ook dat de kinderarbeid verdween door de industrialisatie en niet door het Kinderwetje. Volgens hen was in moderne bedrijven kinderarbeid al op haar retour vóór Van Houten zijn wet indiende. Inderdaad maakten de nieuwe textielfabrieken in Twente vanaf ca. 1860 minder gebruik van kinderen dan de oudere manufacturen. Zo simpel als sommigen beweren, namelijk dat door de introductie van door stoomkracht aangedreven machines de fabrikanten behoefte hadden aan ‘meer volwassen’ personeel, is het echter niet. In Leiden bijvoorbeeld – waar modernisering al eerder plaatsvond – nam het gebruik van kinderen in het kielzog van die modernisering aan het eind van de jaren veertig sterk toe. Dat het werken van zeer jonge kinderen in 1862-1864 in Leiden ineens sterk daalde, heeft niets te maken met een vraag naar ‘meer volwassen’ kinderen. Het was vooral een reactie op de discussie over kinderarbeid, die in deze jaren een hoogtepunt bereikte. Leiden werd hierin fel in de schijnwerpers gezet. De Leidse textielindustrie was, met de aardewerkfabrieken van Regout in Maastricht, hét grote voorbeeld dat industrialisatie ook hier tot ‘Engelse’ toestanden kon leiden.

De gedachte dat kinderarbeid überhaupt een kwaad was, won pas in de eerste helft van de negentiende eeuw veld. Eind achttiende eeuw zag men werk als hét middel tegen de gevaren van ‘het pauperisme.’ Het motto ‘werk, werk, werk’ leidde ertoe dat alle beperkingen werden losgelaten. In het begin van de negentiende eeuw vonden weldenkende burgers echter steeds meer dat kinderarbeid armoede in stand hield. Men kwam met een nieuw wondermiddel tegen armoede: onderwijs. Kinderarbeid was daarvoor een belemmering. Bovendien matte kinderarbeid de arbeiders te veel af. Ze waren al uitgeput voor ze in de kracht van hun leven waren.

De eerste zorgelijke geluiden leidden in 1841 tot een landelijk onderzoek. Met de resultaten ervan werd niets gedaan, mede vanwege de aandacht voor de staatshervorming. Toen deze in 1848 met Thorbeckes grondwet zijn beslag kreeg, triomfeerde ook de liberale doctrine van staatsonthouding. Eind jaren vijftig werd het onderwerp weer op de agenda gezet. De regering reageerde met onderzoek na onderzoek, maar vooral Thorbecke was niet van plan de industrie lastig te vallen met arbeidswetgeving. Toen ook de prille arbeidersbeweging zich roerde, kwam het jonge liberale Kamerlid Van Houten met zijn wetsvoorstel. In dat voorstel werd vervolgens stevig gesneden, voor het werd aangenomen. Veldarbeid en huiselijke diensten werden van het arbeidsverbod uitgezonderd en doordat men elke verwijzing naar leerplicht schrapte (dat wilden de conservatieven, de christelijken en de katholieken niet), werd de minimumleeftijd waarop kinderen in de nijverheid mochten werken, gesteld op twaalf jaar. Een controlerende instantie kwam er niet.

Industriële kinderarbeid na hetKinderwetje

Op vele terreinen bleef kinderarbeid dus bestaan en buiten de grote steden werd de wet waarschijnlijk op grote schaal ontdoken. Kinderen gingen – zeker in industriële gebieden – tot hun twaalfde naar school. Arbeiderskinderen gingen daarna aan het werk. Ook de Leerplichtwet van 1901, die ouders verplichtte kinderen tot hun dertiende op school te houden, veranderde daar weinig aan. De tegenstelling tussen Arbeidswet (kinderen mochten met twaalf jaar werken) en Leerplichtwet, werd pas in 1911 opgelost, toen de minimumleeftijd om te werken werd verhoogd tot dertien jaar.

Meestal houden historici op met het Kinderwetje en de Leerplichtwet als het gaat om kinderarbeid. Zonder er over na te denken stellen zij kinderarbeid gelijk aan arbeid tot twaalf jaar (Kinderwet) of tot en met (Leerplichtwet) twaalf jaar. Maar kinderen van twaalf, dertien, veertien of zelfs vijftien jaar zijn ook kinderen. Daarom hanteert de International Labour Organization sinds de jaren twintig van de vorige eeuw een leeftijdsgrens van veertien of vijftien jaar, maar ook negentiende-eeuwers hadden het over oudere kinderen. De liberale vakbond ANWV pleitte er in 1874 zelfs tevergeefs voor, de beschermende wetgeving uit te breiden tot zestien jaar.

Wanneer we de Beroepentellingen van 1849 en 1899 vergelijken dan valt een aantal dingen op. De arbeid van kinderen jonger dan zestien jaar is een klein beetje gedaald, van bijna zeven naar ruim zes procent van de kinderen. Maar binnen de industrie is het belang van de kinderarbeid juist toegenomen, van nog geen zes procent van het personeel tot bijna negen. Kinderen onder de twaalf werkten nog maar nauwelijks in de nijverheid, maar wel veel kinderen van twaalf en dertien. Van alle Nederlandse kinderen van twaalf en dertien jaar had 16 procent in 1899 een (geregistreerde) baan en meer dan de helft daarvan werkte in de industrie. In het eerste decennium van de twintigste eeuw daalde het aantal kinderen in de Nederlandse nijverheid heel licht – wellicht een effect van de Leerplichtwet – maar in een aantal bedrijfstakken steeg het, vooral in de textielindustrie. Opvallend is dat in de Twentse textiel, waar de kinderarbeid in de jaren zestig was gedaald, het gebruik van kinderen tussen 1889 en 1909 weer sterk toenam, bijna tot het niveau van de oude manufacturen.

Er waren grote verschillen tussen de bedrijfstakken, maar het is niet zo dat alleen oude bedrijven veel kinderen inzetten. In de gloeilampfabrieken in het zuiden des lands bestond een derde van het personeel uit kinderen, in moderne biscuitfabrieken soms de helft, in de meest geavanceerde Leidse grafische bedrijven een kwart.

Alles beschouwd, heeft het er alle schijn van dat een groot deel van de zich moderniserende bedrijven in Nederland, een voorkeur had voor de goedkoopste, ongeschoolde arbeid die voorhanden was: die van kinderen. Het vermoeden rijst dat zij net zo makkelijk nog jongere kinderen hadden ingezet, wanneer wetgeving dat niet moeilijk had gemaakt.

Kinderarbeid sindsdien

In de loop van de twintigste eeuw is de leeftijd waarop kinderen mochten werken steeds verder verhoogd. En mochten ze werken, dan golden allerlei beschermende voorschriften. Dat wil niet zeggen dat kinderen stopten met werken. Voor kinderen tot een jaar of veertien werd werk steeds meer iets dat je deed buiten schooltijd. Deze ontwikkeling is echter nooit onderzocht. Sinds de jaren twintig zag men dat ook steeds minder als een probleem. De kinderen gingen toch naar school? Sinds de jaren zestig was het voor het gezinsinkomen ook steeds minder noodzakelijk dat de kinderen nog wat bij verdienden, al bleef het op het platteland lang vanzelfsprekend dat kinderen tijdens hun vakantie meehielpen bij de oogst.

Waarschijnlijk is er sinds de jaren zeventig het een en ander veranderd. Kinderen werden steeds meer en steeds jonger een doelgroep voor de reclame. Kinderen werden belangrijke consumenten en dat heeft hen opnieuw tot belangrijke producenten gemaakt. Ze willen graag wat bijverdienen voor hun merkkleding of iPhone. Sommige bedrijfstakken kunnen nauwelijks zonder hun werk. Waren dat in de jaren zeventig en tachtig nog vooral tuinders en bollenboeren, tegenwoordig geldt dat ook voor het grootwinkelbedrijf. De economische betekenis van het werk dat kinderen doen, is nog steeds groot.

Uit een onderzoek in 1987 bleek dat driekwart van de Nederlandse kinderen tussen de dertien en zestien jaar een of meer bijbaantjes had. In 75 procent van de gevallen ging het om werk dat eigenlijk verboden was! Nu was dat vaak werk waarvan kinderen noch ouders inzagen waarom dat niet mocht, zoals oppassen en auto’s wassen. De onderzoekers bepleitten dan ook een versoepeling. Alleen met de werktijden moest men dan wel oppassen, schreven zij. Sindsdien is de wetgeving inderdaad versoepeld, maar niet alleen wat betreft het soort werk. Zo werden eind 2006 de werktijden voor kinderen van dertien en veertien op zaterdag en ’s ochtends vóór school verruimd. Ook werk aan de lopende band is vaker toegestaan, vooral om tegemoet te komen aan de bollenpellers.

Dit soort maatregelen past natuurlijk in de algemene dereguleringsdrift van de laatste decennia, maar het blijft bevreemdend dat over deze versoepeling totaal geen ophef is ontstaan. Wij zien het echter niet meer als probleem dat kinderen er een baantje bij hebben. Dat is opvoedkundig zelfs gewenst. Het is geen schadelijke kinderarbeid, maar onschuldig kinderwerk. Maar is dat zo? Onderzoeken uit de jaren tachtig en negentig hebben uitgewezen dat een derde van het schoolverzuim in de westerse wereld wordt veroorzaakt door arbeidsverplichtingen van kinderen. Er zijn eveneens negatieve effecten op hun gezondheid geconstateerd, iets wat menige leerkracht die geconfronteerd wordt met oververmoeide leerlingen, niet zal verbazen. In deze tijden van afbraak van sociale wetgeving en voortdurende consumptiedruk, rust op de ouders een grote verantwoordelijkheid om te voorkomen dat deze nieuwe vormen van kinder-arbeid leiden tot nieuwe wantoestanden.

Cor Smit (Schiedam,1954) studeerde geschiedenis in Leiden, was werkzaam in het sociaal cultureel werk, de ICT en bij de gemeente Leiden, waar hij onder meer adviseur was van de wethouder Sociale Zaken en Milieu. Sinds 2002 is hij vrijgevestigd historicus. Hij is redacteur van het Jaarboek voor de sociale en economische geschiedenis van Leiden en omstreken. Hij publiceert regelmatig over Leidse geschiedenis en over kinderarbeid, waarover hij een proefschrift voorbereidt. Vader van twee kinderen en lid van GroenLinks.