publicatie

Spanning, oktober 2007 :: Socialistische congressen in het verleden

Spanning, oktober 2007

Socialistische congressen in het verleden

Op 24 november vindt het 15e congres van de SP plaats. In de geschiedenis van het socialisme in Nederland zijn er natuurlijk vele partijcongressen geweest. Deze hebben allemaal hun sporen in de geschiedenis achtergelaten. Een kleine opsomming laat zien hoe invloedrijk congresbesluiten kunnen zijn.

Tekst: Sjaak van der Velden

Een internationaal congres (1872)

In de zomer van 1869 besloten enkele werklieden tot de oprichting van het Nederlandsch Werklieden Verbond, Afdeeling der Internationale Arbeidersvereeniging (NWV). Tegenwoordig kennen wij de Internationale Arbeidersvereeniging (International Workingmen Association) beter onder de naam Eerste Internationale. Deze organisatie was in 1864 te Londen gesticht onder het motto: de bevrijding van de arbeidersklasse is het werk van de arbeiders zelf. Doel was om de arbeiders tot actie en organisatie te brengen. Die actie diende te bestaan uit economische vakbondsstrijd naast politieke strijd. Organisatie zocht men onder andere in het oprichten van vakverenigingen, maar vooralsnog lukte het niet om veel invloed uit te oefenen op de vakbeweging.

De internationale verloor het minieme beetje invloed dat ze wél had na de Commune van Parijs en het vijfde congres. De Commune was een volksopstand die uitbrak na de nederlaag van de Fransen in de Frans-Duitse oorlog van 1871. Arbeiders veroverden de stad, maar werden uiteindelijk door het Franse leger op gruwelijke wijze verslagen. De Commune joeg alle behoudende krachten schrik aan en werd synoniem aan de zo gevreesde, goddeloze arbeidersmacht. Op het vijfde congres van de Internationale, dat in 1872 nota bene in Den Haag plaatsvond, terwijl ze in ons land nauwelijks leden had, kwam het tot een heftige uitbarsting en scheuring tussen ‘anarchisten’ en ‘sociaal-democraten’. Zoals zo vaak bij een strijd om beginselen, trokken de kemphanen Marx en Bakoenin alle registers open, inclusief persoonlijke aantijgingen. Door deze broedertwist waren de dagen van de Internationale weldra geteld.

De moeder aller organisaties (1882)

In 1878, richtten enkele socialisten een Sociaal-Democratische Vereeniging (SDV) op. Dit groepje socialisten vergaderde vaak, maar daar bleef het bij. Later formeerde men een landelijk bestuur, wat in 1882 leidde tot de formele oprichting van de Sociaal-Democratische Bond. Deze SDB was de voorloper van alle socialistische organisaties die in Nederland hebben bestaan. De arbeiders Willem Ansingh en Hendrik Gerhard waren de eerste leiders van de SDB, maar al snel werden ze overvleugeld door de voormalige dominee Ferdinand Domela Nieuwenhuis.

Op 12 februari 1882 was in Amsterdam het eerste congres van de SDB gepland. Dat had echter nog heel wat voeten in de aarde, want de zaal waar dit congres zou plaats vinden, werd op het laatste moment afgezegd. Onder druk van de politie durfde de eigenaar het niet meer aan, evenmin als de houder van het lokaal waar de socialisten vervolgens naar wilden uitwijken. Het congres vond daarom plaats in café Cosmopolite. Deze gebeurtenissen waren voor de SDB reden om in het vervolg in het geheim te congresseren.

Socialisten werden in die tijd zwaar gedemoniseerd en door de politie opgepakt. Hierdoor kregen veel socialisten het idee dat voor hen binnen deze maatschappij niets te halen viel. Het partijcongres van eind 1893 nam daarom met een krappe meerderheid een motie aan tegen deelname aan verkiezingen. Deze motie luidde: ‘Het kongres besluit onder geen voorwaarde, ook niet als agitatiemiddel, mee te doen aan verkiezingen.’

De geboorte van de hoofdstroming (1894)

Na het besluit van het SDB-congres om niet meer aan verkiezingen deel te nemen, besloot een groepje sociaal-democraten dat het geen zin had om samen met revolutionairen (om van anarchisten niet te spreken) in dezelfde organisatie te blijven.

Op 26 augustus 1894 richtten zij een nieuwe sociaal-democratische partij op, de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (SDAP). De strijd tussen de nieuwe stromingen in de socialistische beweging werd wederom niet alleen met de pen uitgevochten, wat wel bleek toen de SDAP enkele maanden na de oprichting een openbare vergadering organiseerde. Op 1 oktober kwam men bijeen in Constantia te Amsterdam om uitleg te geven over de ideeën. Het ging er heet aan toe en aan het einde van de avond moesten de SDAP’ers vluchten voor woedende revolutionairen. Hun woede bleek echter niet meer dan stuiptrekkingen te zijn. In 1900 sloten de laatste SDB’ers zich ook bij de SDAP aan.

Binnen de SDAP ontstond vervolgens oppositie tegen de vele aanpassingen van principes. De partij deed er namelijk alles aan om bij andere klassen dan de arbeiders stemmen te trekken. De tegenstelling was er een tussen de pragmatici, met de advocaat Troelstra aan het hoofd en de principiëlen, waaronder de dichter Herman Gorter, de sterrenkundige Anton Pannekoek, de dichteres Henriëtte Roland Holst, en de letterkundige Franc van der Goes.

De verschillen van inzicht leidden tot heftige persoonlijke aanvallen in een partijorgaan, het sinds 1896 bestaande De Nieuwe Tijd. Troelstra en de zijnen beten echter geducht van zich af en het congres van 1906 nam een motie van zijn hand aan, waarin de Nieuwe Tijd-groep de schuld kreeg van de felle interne partijstrijd.

De oppositie voelde zich gesteund door buitenlandse voorbeelden. Het meest aansprekende hiervan was de Russische revolutie van 1905. Deze revolutie leidde ertoe dat veel socialisten weer heil zagen in een revolutie. Zo niet de gematigde SDAP’ers.

Naast de oude oppositie ontstond een groep jongeren met revolutionaire ideeën. Deze groep stond enigszins afzijdig van de ‘oude’ marxisten van De Nieuwe Tijd, maar voerde haar eigen strijd. In 1907 begonnen zij met een weekblad: De Tribune.

De leiding van de SDAP was in het geheel niet blij met de oprichting binnen de partij van een blad, waarover ze niets te vertellen had. Op het Utrechtse congres van 1908 beloofde de redactie van De Tribune zich in het vervolg te onthouden van persoonlijke aanvallen, vooropgesteld dat ook zijzelf niet meer op persoonlijke wijze zouden worden bestreden. In de praktijk veranderde er echter niet veel en daarom schreef het partijbestuur een buitengewoon congres uit. Tijdens dit congres, dat in 1909 te Deventer plaats vond, werd met ruime meerderheid een resolutie aangenomen met een oproep om De Tribune op te heffen. In ruil daarvoor zouden de Tribunisten een marxistisch bijblad van de partijkrant mogen maken.

De weigering van de oppositie leidde automatisch hun royement in. Het verdwijnen van een groep radicale jongeren betekende dat de partij de ingeslagen weg naar acceptatie van het kapitalisme verder voortzette.

De linkse stroming (1909)

Een week na het royementsbesluit besloten 250 Tribunisten tot de oprichting van een nieuwe partij als het partijreferendum de congresbesluiten zou bevestigen. Omdat het referendum het royement inderdaad bekrachtigde, werd op 14 maart 1909 in zaal Handwerkers Vriendenkring te Amsterdam de Sociaal-Democratische Partij (SDP) opgericht.

De nieuwe partij nam het beginselprogramma van de SDAP integraal mee, wat aangeeft dat het verschil tussen beide organisaties vooral zat in de vraag hoe het gezamenlijke doel bereikt kon worden. De SDP leek in deze beginperiode nog het meest op een troep generaals zonder leger. Er was sprake van een overwicht aan intellectuelen en gedurende de eerste jaren kwam er nauwelijks aanwas van nieuwe leden en al helemaal geen arbeiders. De leiding bleef een tiental jaren in handen van een driemanschap, bestaande uit de verzekeringsagent David Wijnkoop, de onderwijzer Jan Cornelis Ceton en de letterkundige Willem van Ravesteijn.

Na de Russische revolutie van 1917 sloot de SDP, die inmiddels Communistische Partij Holland (CPH) heette, zich aan bij de internationale stroming van de Bolsjewieken. Deze stroming werd met het vorderen der jaren steeds meer een bijwagen van Russische belangen, die boven de belangen van de Nederlandse arbeiders werden gesteld. Dit heeft een echte groei van de CPH/CPN tot de opheffing in 1991 in de weg gestaan, ondanks het oprechte en keiharde werken van de vele duizenden leden.

Het einde van de sociaaldemocratie? (1946)

Op 9 februari 1946 werd de Partij van de Arbeid (PvdA) opgericht. Een van de aanwezigen op het oprichtingscongres was Willem Hubertus Vliegen, dezelfde die in 1894 de SDAP hielp oprichten. Nu was hij aanwezig bij de opheffing van de SDAP. Binnen de nieuwe partij was men overtuigd van het belang om niet te veel aan de vooroorlogse SDAP te herinneren. Rode vlaggen en het zingen van de Internationale werden daarom officieel in de ban gedaan. Veel gewone leden die hier niet goed mee uit de voeten konden, bleven zich toch opstellen als vooroorlogse sociaal-democraten.

Dat was voor de paar toegestroomde liberalen reden om zich terug te trekken; zij vormden de VVD. De PvdA maakte zich sterk voor de welvaartsstaat. Men omarmde het kapitalisme volledig, als het maar zo werd ingericht dat de arbeiders een fatsoenlijk leven kregen. Vooral ‘vadertje’ Drees is aan deze periode verbonden.

Angst voor en weerzin tegen de internationale bewapeningswedloop bracht een groep socialisten ertoe zich af te keren van de PvdA, die Amerika steunde, maar ook van de CPN, die Rusland steunde. Moesten zij een nieuwe partij oprichten? Flink veel mensen spraken zich uit voor een dergelijk initiatief en eind januari 1957 vond in Amsterdam het oprichtingscongres plaats van de Pacifistisch-Socialistische Partij (PSP). Deze partij zou misschien het best als een utopisch socialistische beweging kunnen worden gekarakteriseerd. Het belangrijkste basisbeginsel was de principiële geweldloosheid waarmee men de bestaande maatschappij te lijf wilde gaan. Daarmee onderscheidde de PSP zich duidelijk van de vooroorlogse anti-militaristische beweging, die wel tegen het leger was als onderdrukkend apparaat, maar een gewelddadige revolutie niet uitsloot.

Verder was de PSP voor opzegging van het Nederlandse lidmaatschap van de NAVO en voor een federatieve wereldregering. Een van de oprichters, de ingenieur Piet Schut, bepleitte een ‘noodzakelijke verandering in de doelstellingen van het socialisme, o.a. dat het zich aan moet passen aan de omstandigheden van deze tijd. Dus geen klassenstrijd en niet meer de idee, dat het doel verwezenlijkt kan worden uitsluitend door het proletariaat.’