Jan Marijnissen:

Daadwerkelijke integratie vraagt om spreidingsbeleid

Kort voor de val van het kabinet baarde minister Van Boxtel (Integratie) opzien met zijn pleidooi voor afschaffing van religieus gebonden onderwijs. Er zou voor iedereen goed openbaar onderwijs moeten komen. Terecht. Ik vind al jaren dat algemeen, openbaar onderwijs bevorderlijk is voor de kwaliteit van het onderwijs én dat artikel 23 van de Grondwet toe is aan een grondige modernisering.

In 1917 werd de schoolstrijd beslecht in het voordeel van de confessionelen. Bijzondere scholen kregen net als openbare recht op overheidsbekostiging, de zogenaamde financiële gelijkstelling. Het idee was dat kinderen van katholieke of protestantse ouders onderwijs ontvingen dat paste bij hun godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging. Tegelijk werd het voor schoolbesturen mogelijk een kind te weigeren indien de ouders de grondslag van de school niet onderschreven.

Inmiddels is de samenleving ingrijpend gewijzigd. Een meerderheid van de bevolking is niet meer kerkelijk actief. De verzuiling hebben we hoegenaamd overwonnen. De emancipatie van de verschillende geloofsgemeenschappen is voltooid. Veel bijzondere scholen zijn in naam nog confessioneel, maar qua leerlingenpopulatie allang niet meer. Daar wringt de schoen, want met hulp van een (overigens dubieuze) interpretatie van artikel 23 van de Grondwet hebben bijzondere scholen de mogelijkheid om leerlingen selectief toe te laten. Bijzondere scholen kunnen leerlingen weigeren, terwijl openbare scholen dat niet mogen. Ik beweer niet dat iedere bijzondere school een selectief toelatingsbeleid voert, maar zeg wel dat de segregatie in het onderwijs, ten onrechte, grondwettelijk wordt gelegitimeerd.

Sommige bijzondere scholen misbruiken artikel 23 wel, dat is zeker. Keer op keer krijg ik berichten dat openbare scholen niet op de steun van bijzondere scholen hoeven te rekenen als het gaat om een evenwichtig toelatingsbeleid. Het betekent dat bijzondere scholen bereid zijn om bijvoorbeeld tien procent allochtone leerlingen toe te laten, maar boven die grens gaat de deur voor bepaalde (lees: allochtone) leerlingen op slot.

Ook de 'witte vlucht' uit de wijk en van de school draagt bij aan de segregatie. Staatssecretaris Adelmund vindt dat niet erg, omdat zwarte scholen ook goed kunnen presteren. Dat zwarte scholen goed kunnen presteren is zeker, er wordt daar door leraren onder moeilijke omstandigheden hard gewerkt en veel bereikt. Maar een taalachterstand van zo'n twee jaar maakt het praktisch onmogelijk een zelfde cognitief niveau te bereiken als een witte school. Het is niet het enige nadeel. Kinderen horen samen op te groeien, kennis te nemen van elkaars achtergrond en elkaar te leren respecteren en waarderen. Ook hier geldt: jong geleerd is oud gedaan. Wereldbeschouwing als vak op de basisschool en in het voorgezet onderwijs kan daar behulpzaam bij zijn.

De vrije schoolkeuze is helemaal niet zo vrij als vaak beweerd wordt. Zolang leerlingen de toegang wordt ontzegd omdat besturen vinden dat ze niet passen in hun bijzondere school, houdt de overheid de apartheid in stand. Alleen al de gedachte dat sommige kinderen 'niet passen' op de school vervult mij met afgrijzen. Kinderen passen altijd en overal. Deze overtiuging maakt dat we naar een modernisering (aanpassing in verband met gewijzigde omstandigheden) van artikel 23 van de Grondwet moeten.

Voorstanders van artikel 23 zeggen dat ouders het recht moeten hebben invloed uit te oefenen op de school van hun kind. Vanzelfsprekend. Maar dat geldt ook voor openbare scholen. Aanpassing van artikel 23 betekent niet dat er één uniforme staatsschool komt, waarbinnen al het onderwijs identiek is. Scholen moeten een mate van vrijheid van inrichting hebben. Wij willen slechts dat er een eind komt aan de nog bestaande privileges van het bijzonder onderwijs.

Naast de afschaffing van artikel 23 dient de regering een stap verder te gaan. Uit alle onderzoeken blijkt dat het apart laten opgroeien van kinderen met een verschillende afkomst leidt tot ernstige ongelijkheid van kansen en, veel erger nog, kan leiden tot haat. De Verenigde Naties concludeerden in 2000 al dat het Nederlandse onderwijs een onaanvaardbare segregatie in de hand heeft gewerkt. Alleen bij onderwijs waarbij kinderen ongeacht hun afkomst of maatschappelijke achtergrond met elkaar opgroeien, krijgt integratie een serieuze kans. De voortdurende groei van het aantal zwarte scholen dient zo spoedig mogelijk afgeremd te worden. Dat kan indien de regering een gericht spreidingsbeleid gaat voeren. Betrokkenen (gemeenten, schoolbesturen, ouders) worden dan aangespoord om afspraken te maken over een evenwichtig toelatingsbeleid voor alle scholen. Uitgaande van de wenselijkheid van de (basis)school als buurtschool is het ook nodig dat het spreidingsbeleid in de volkshuisvesting wordt geagendeerd.

Dat het integratiebeleid in Nederland de afgelopen 25 jaar heeft gefaald, wordt nu algemeen erkend. Het zou dus logisch zijn als de politiek concrete stappen onderneemt. Als we daadwerkelijk integratie nastreven, dienen we te zorgen voor passende wetgeving. Artikel 23 belemmert de integratie, omdat scholen daardoor een selectief toelatingsbeleid kunnen voeren. Tevens kan de regering aan de slag gaan met een actief spreidingsbeleid. Tot slot: om goede voorwaarden voor het vlot trekken van het integratieproces te creëren, zijn lef én middelen nodig. Politici moeten voor het eerste zorgen.

Afschaffing van artikel 23 zorgt, tenminste voor een deel, voor de nodige middelen. Hoogleraar Nan Dodde becijferde immers al eens dat het bijzonder onderwijs de gemeenschap jaarlijks tien procent van de onderwijsbegroting kost. Dat is nu 2,3 miljard euro. Daar kunnen we héél veel van doen!

Betrokken SP'ers