nieuws

Maidenspeech Driek van Vugt in de Eerste Kamer (over de studiefinanciering)

(Aan de orde is het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de studiefinanciering in verband met het onder de prestatiebeurs brengen van de reisvoorziening)

Van Vugt (SP): Mijnheer de voorzitter! Het is voor mij een hele eer om voor het eerst het woord te mogen voeren in deze Kamer. Ik hoop dat ik dat in de rest van mijn zittingstermijn nog vele malen mag doen. Verder hoop ik als 19-jarig jochie ook een constructieve bijdrage te kunnen leveren aan het werk van het parlement. Ik ga in ieder geval mijn best doen. Ik kom tot de bespreking van het wetsvoorstel. Toen de OV-kaart in 1991 werd ingevoerd, was ik welgeteld elf jaar oud. Waar deze kaart door velen als een nieuwigheid wordt beschouwd, komt het voor mij eerder over als een overblijfsel uit de prehistorie. De invoering van de OV-jaarkaart in 1991 was allerminst onomstreden. Veel studenten zagen de kaart als een sigaar uit eigen doos. Nu heb ik ongetwijfeld niet zoveel ervaring met sigaren als de meesten in deze Kamer, maar blijkbaar was het toch een hele lekkere, want het verzet verstomde al snel. Inmiddels wordt de OV-kaart door veel studenten als een groot goed beschouwd. De SP-fractie deelt dit standpunt. Niet alleen voldoet de overheid hiermee aan haar wettelijke verplichting om studenten in staat te stellen van en naar hun onderwijsinstelling te reizen, ook zorgt de OV-kaart voor gewenning aan het openbaar vervoer, met alle positieve gevolgen van dien. Zo heeft onderzoek uitgewezen dat bij de invoering van de OV-jaarkaart het totale Nederlandse wagenpark met maar liefst 100.000 voertuigen is afgenomen. Geen geringe prestatie zou je zeggen. De invoering ging echter ook gepaard met een fikse korting op de basisbeurs van f 62,50 per maand, een korting die inmiddels is opgelopen tot maar liefst f 97,96 per maand, waarmee studenten bijna de gehele kostprijs van pakweg f 120 per maand zelf opbrengen. Vervolgens is in 1994 het vrij reizen afgeschaft en is er de keuze gekomen tussen een week- en een weekendkaart. Tot op de dag van vandaag kunnen we dus concluderen, dat de invoering van de OV-jaarkaart een juiste beslissing is geweest, maar ook dat sinds de invoering de kosten voor de studenten zijn toegenomen, terwijl de aangeboden voorziening is verslechterd. Geen goede ontwikkeling dus. Dan de dag van vandaag. Met dit wetsvoorstel wil de minister de OV-kaart onder de prestatiebeurs brengen, met als gevolg dat studenten die niet binnen de gestelde diplomatermijn afstuderen en studenten die in hun eerste jaar niet voldoende punten halen, extra schulden oplopen. De heer Boorsma van het CDA memoreerde al dat deze extra schuld volgens de minister zelf zelfs kan oplopen tot maar liefst f 10.000. Ik zou de minister willen vragen of hij het acceptabel vindt dat iemand die zijn diploma niet binnen de gestelde termijn haalt en daarmee zichzelf al in torenhoge schulden heeft gestoken, zo nog eens een extra financiële last krijgt toegeworpen. Is het opwerpen van extra financiĆ«le risico's voor het volgen van onderwijs niet belemmerend voor de toegankelijkheid van het onderwijs, en daarmee in strijd met de door de minister beoogde doelstellingen van het onderwijsbeleid? Verder zou ik willen vragen hoe het zit met de rechtszekerheid van die studenten die dit jaar voor het eerst gaan studeren. Immers, in 2002 loopt het contract met de vervoersbedrijven af. Kan de minister deze groep studenten de garantie geven dat hun situatie gedurende hun studie, dus ook na 2002, ongewijzigd zal blijven? Mijnheer de voorzitter! Met grote belangstelling heb ik kennisgenomen van het feit dat studenten straks maandelijks de keuze voorgeschoteld krijgen of zij wel of geen gebruik willen maken van de kaart. Met grote verbazing zag ik dat studenten die de kaart weigeren daar geen financiële compensatie voor krijgen, terwijl zij toch gekort worden op hun beurs. Eén betalen, nul halen, dus. Wat is de mening van de minister over deze in de ogen van de SP-fractie bijzonder onrechtvaardige regeling? Betekent de maandelijkse keuze overigens ook dat studenten elke maand opnieuw een OV-kaart moeten ophalen? Mijnheer de voorzitter! Ik zou de minister willen vragen wat hij ervan vindt dat deze nieuwe constructie als gevolg van verhoogde financiële risico's een rol zou kunnen gaan spelen bij de studiekeus van studenten. Immers, als je als student de financiële risico's van je studie zoveel mogelijk wilt beperken – en ik spreek uit eigen ervaring als ik zeg, dat die gedachte een steeds grotere rol gaat spelen bij studenten – dan doe je er verstandig aan, dichtbij huis te gaan studeren om zo de OV-kaart te omzeilen. Dat kan naar mijn mening in het kader van de vrijheid van onderwijskeuze toch niet de bedoeling zijn. Mijnheer de voorzitter! Verder zou ik graag de mening van de minister horen over het volgende. Studenten betalen allemaal mee aan de OV-kaart door middel van een korting op de studiebeurs. Het grootste deel van de kosten van de OV-kaart wordt zelfs op deze wijze gefinancierd. Stelt u zich het volgende geval voor. Een student voldoet niet aan de prestatienorm waardoor hij de kosten van de kaart als rentedragende lening moet terugbetalen, terwijl hij de kosten van de OV-kaart voor het grootste deel al zelf heeft betaald door de korting op de beurs. Betaalt de student zo niet dubbel voor iets waarvan hij of zij maar één keer gebruik heeft gemaakt? Mijnheer de voorzitter! Ik heb begrepen dat er discussies op stapel staan over de toekomst van de prestatiebeurs en de studiefinanciering. Het is naar de mening van de SP-fractie in dat kader verstandig, deze discussies af te wachten en niet nu al met wetsvoorstellen te komen die een fors beslag leggen op dezelfde discussies. Bovendien zijn onnodig veel wetswijzigingen niet bevorderlijk voor de transparantie van wetgeving en de rechtszekerheid van de betrokken groep mensen. De minister stelt in zijn nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer, dat het volstrekt onduidelijk is wat voor gevolgen het wetsvoorstel zal hebben op de omvang van de groep weigeraars. Toch gaat hij er in dezelfde nota van uit, dat deze groep relatief beperkt zal zijn. Zijn deze twee beweringen niet strijdig met elkaar? Zo nee, dan zou ik toch graag van de minister horen waar hij dit vermoeden op baseert. Mijnheer de voorzitter! Het voornaamste doel van het wetsvoorstel, aldus de memorie van toelichting, is voor de regering het financieel in stand houden van de keuze tussen week- en weekendkaart. Is deze keuze niet al gegarandeerd tot 2002, in het contract dat de overheid met de vervoersbedrijven heeft gesloten? Graag zie ik de reactie van de minister tegemoet.