Terug naar de 19e eeuw?

Er is een grote tegenstrijdigheid tussen allerlei beschouwingen over ‘postmoderne samenleving’, ‘einde van ideologieën’, ‘Nederland is af’, of, ‘de politiek wordt een randverschijnsel’, en de concrete werkelijkheid. De historische ontwikkeling lijkt in deze beschouwingen anno 2000 op zijn einde te lopen terwijl er in werkelijkheid een terugkeer gezien kan worden naar de politiek en de samenleving in de 19e eeuw.

Het cynische, rauwe kapitalisme keert terug. De verschillen tussen arm en rijk nemen in Nederland evenals elders op de wereld al jaren achtereen toe. De graai-mentaliteit wordt weer tot sociaal dogma verheven en als normaal menselijk streven voorgesteld. Verzet heet zinloos te zijn; je kunt beter de kat op het spek binden. Zo luidt de kern van het economisch denken in het neoliberalisme. In de politiek wordt dit dogma gestalte gegeven door het zogenoemde ‘terugtreden van de overheid’.

Het ‘terugtreden van de overheid’ doet in de verte denken aan een opmerking van Karl Marx over het ‘afsterven van de staat’. Bij hem ging het echter over de klasseheerschappij en niet over de regelende functies ten behoeve van de hele samenleving. In het neoliberalisme is dit andersom. De overheid moet zich beperken in de regelgeving en vooral zaken overlaten aan de ‘markt’. En de markt functioneert op basis van het particuliere eigendom en particulier economisch initiatief. Dit betekent in de praktijk dat het bezit bepalend wordt voor de invloed van burgers op hun leven en op hun omgeving. Heel pregnant komt dit tot ontwikkeling in het aandeelhouderskapitalisme met haar adagium van one share one vote. De groei van het aandeelhouderschap wordt wel uitgelegd als ‘volkskapitalisme’, maar in de praktijk heeft het ‘volk’ met zijn aandeelhouderschap niets te vertellen. Het adagium ‘one share one vote’ doet sterk denken aan het censuskiesrecht in de 19e eeuw. Dit systeem was eigenlijk democratischer dan het aandeelhouderskiesrecht. Want tussen mensen die mòchten stemmen werd geen onderscheid gemaakt.

Maar kan men tegenwerpen; het (census)kiesrecht heeft betrekking op de verkiezing voor parlementaire instellingen. Dat is heel iets anders dan het stemrecht bij bedrijven. In de praktijk klopt deze tegenwerping. Maar waarom zou het anders moeten zijn? Waarom mogen mensen niet meedenken en meebeslissen over economische zaken die niet gekoppeld zijn aan bezitsaanspraken? Waarom heeft de burger geen stem in de keuze van investeringen? In de keuze bijvoorbeeld voor beter onderwijs of een casino? Of meer openbaar vervoer versus meer reclame? Antwoord: Eigendomsrechten gaan in het kapitalisme boven andere rechten. Een terugkeer naar de 19e eeuw zien we ook in pleidooien voor een districtenstelsel, en vooral in de overheveling van bevoegdheden naar Europese instellingen, waarvan iedere politicus weet dat ze uitblinken in gebrek aan democratie. Van alles en nog wat in Europa heeft prioriteit, van de maat van condooms tot de privatisering van de energievoorziening, maar democratie?? Ho maar. Wel wemelt het in Brussel van de lobbyclubs van internationaal opererende concerns. Zij hebben toegang tot de beslissingscentra. Zij worden bij de voorbereiding van het beleid betrokken. Maar de gewone burgers moeten het doen met een miezerig europarlement.

Aan het lobbyisme zien we overigens af dat de politiek bepaald geen randverschijnsel is. Het staat ook haaks op de stelling dat de samenleving niet ‘maakbaar’ is. Integendeel, de praktische filosofie luidt dat ‘de markt’ – lees ‘marktpartijen’ – beter in staat zijn de samenleving goed in te richten. Daarom moet weliswaar het domein van de overheid ingeperkt worden, maar bepaald niet de competentie om in het belang van grote bedrijven te handelen.

Privatisering De inperking van het overheidsdomein ziet men vooral in de liberalisering en privatisering van nutsbedrijven en collectieve en sociale voorzieningen. Deze zaken kunnen dan efficiënter worden geregeld en zelfs beter afgestemd op de klant; want, zegt men, zo gaat het ook in de reeds bestaande vrije markt. Daar valt heel wat af te dingen. Want efficiency wordt uitsluitend gemeten vanuit het oogpunt van beleggersbelangen, niet vanuit een algemeen maatschappelijk oogpunt. Dat betekent in de praktijk dat winstgevendheid, koopkracht en marktmacht bepalend zijn voor de vraag of en hoe een voorziening wordt geboden. Een navrant voorbeeld kan men zien in het feit dat door de farmaceutische industrie weinig wordt geïnvesteerd in medicijnen tegen malaria, maar wel veel in medicijnen tegen ziekten als Alzheimer bij honden.

Efficiency wordt ook bereikt met bezuinigingen op personeelskosten (met uitzondering van het hogere management) Dit wordt bereikt door ontslag van mensen die minder valide zijn, door aantasting van eerder verworven rechten, en door het opjagen van het werktempo. De bedrijfskosten worden zo afgewenteld op de maatschappij en verschijnen sociaal gezien onder een andere post: ziektekosten, opvang van gehandicapten en werklozen, justitie. Het andere argument, een betere product-kwaliteit verhouding, staat gewoon buiten de realiteit. Je hoeft maar consumentenbladen en rubrieken te bekijken om te zien dat er vaak helemaal geen verband is. Bij de verkoop van goederen en diensten is vaak de onderneming succesvol die een aantrekkelijk imago weet voor te schotelen of die de distributiekanalen beheerst. Het ‘product’ van Microsoft was slechter dan die van Apple, maar won het door een sluwere verkoopstrategie. Reclame kan een grote kostenfactor zijn zonder dat het iets toevoegt aan de kwaliteit. Het is maatschappelijk gezien hoofdzakelijk verspilling, die ook veel ergernissen geeft.

Het is best mogelijk dat overheidsbedrijven slecht functioneren. Maar daar zijn de betrokken elites in bedrijven en politieke organen verantwoordelijk voor. Deze persoonlijke, en vaak ook partijpolitieke verantwoordelijkheid wordt weggemoffeld in de kritiek op de ‘overheidsbureaucratie’. Instituties worden verantwoordelijk gesteld voor het falen van mensen, en als een deus ex machina wordt de ‘vrije markt’ aangeroepen als oplossing voor de problemen. Zo wordt een in de kern van de zaak politiek vraagstuk – hoe worden consumenten, kiezers en werknemers betrokken bij het beleid – onder tafel geveegd. De burger krijgt alleen maar het recht om te stemmen met de voeten (winkelen). De privatisering van nutsbedrijven en sociale voorzieningen komt neer op een terugkeer naar de 19e eeuw. Hetzelfde ziet men bij de belastinghervorming. Met veel bravoure is door het paarse kabinet een nieuw systeem voor de ‘21e eeuw’ geïntroduceerd. Kijkt men nauwkeurig naar het ‘nieuwe’ in het systeem, dan blijkt dat het een terugkeer inhoudt naar uitgangspunten in de 19e eeuw. De progressiviteit in de heffing wordt teruggedrongen. De inkomstenbelasting wordt verlaagd ten gunste van indirecte belastingen. En er wordt weer apart per inkomstenbron belast.

Ideologie Last but not least zien we de terugkeer in de ideologie. Laten we beginnen met een opvallend voorbeeld, een uitspraak van de IT-goeroe Roel Pieper. Volgens een gesprek met een correspondent van NRC Handelsblad stelt hij: “Wat mij interesseert zijn de heel simpele principes van strijd tussen sterkeren en zwakkeren. Je hebt slimme, snelle mensen en minder slimme en snelle mensen. De strijd daartussen veroorzaakt verandering. Ik zeg niet: zo moet het. Ik zeg zo is het.” (NRC Handelsblad 15-01-2000)

De moraal van zijn verhaal is dat je moet zorgen bij de winnaars te horen. Hij is bepaald niet de enige. Wie het economische nieuws en de beschouwingen daarover volgt, ziet bijna dagelijks wel de uitdrukking ‘eten of gegeten worden’. Dit principe staat achter de koortsachtige wedren in fusies en overnames. Het ideaal is marktleider te worden, of tenminste tot de grootste ‘spelers’ te behoren. Want anders wordt je niet ‘serieus’ genomen. De economische moraal past naadloos in die van het sociaal-darwinisme dat in de 19e eeuw werd gepredikt.

Het is niet voldoende er op te wijzen dat een aantal ethische waarden of mensenrechten op zichzelf beschouwd algemeen door politieke partijen gedeeld worden. Dat daar geen grote debatten over plaatsvinden. Het gaat er om wat er mee gedaan wordt. En dan blijkt er een waarde te zijn, die al het andere overwoekert, namelijk het recht om zich te mogen verrijken ten koste van anderen met behulp van de ‘werking van de vrije markt’, dus met behulp van de economische variant van de wetten van de jungle. Deze waarde wordt in Nederland vaak zelfs niet genoemd, of verborgen achter beter klinkende (maar niet identieke) uitdrukkingen als persoonlijke c.q. gespreide verantwoordelijkheid. Of het valt per definitie onder een ‘democratische rechtsstaat’. Alleen in de VS bestaat er een brutale openheid over deze ultieme waarde. Hoe vrijer de markt echter is, hoe a-socialer de werking. Marx beschreef dit al voor de 19e eeuw. Moeten we dit in Nederland herontdekken?

In de politiek moeten de waarden concreet aan de orde komen. De vrijheid voor de één kan nu eenmaal ontaarden in onvrijheid voor de ander. Vooral in het dagelijkse materiële leven. Bezit is nu eenmaal een vorm van macht. Er is daarom meer nodig dan alleen te morrelen aan de randvoorwaarden voor de vrije markteconomie. Het gaat bovenal om een stellingname met betrekking tot de existentievoorwaarden van de vrije markteconomie. Dat wil zeggen, het gaat om de rechten van alle burgers met betrekking tot alle aspecten van het maatschappelijke leven. In het programma van de SP wordt daarom gesproken over de noodzaak van de democratisering van de economie. Het is de logische consequentie van beginselen van menselijke waardigheid, gelijkwaardigheid en solidariteit. In het trekken van deze consequentie onderscheidt de SP zich fundamenteel van andere politieke partijen.

Strijdthema’s Er is geen gebrek aan grote strijdthema’s in de politiek. Er is een gebrek in Nederland aan politici die een fundamenteel debat willen voeren. De sociaal-democratie, die vroeger wel kritisch was, heeft zich neergelegd bij de heersende ideologie van verheerlijking van de vrije markt. De naarste gevolgen van de economische anarchie hoeven voor haar alleen maar opgevangen te worden. En gelukkig voor haar zijn de ergste drama’s van de globalisering van de vrije markt vooralsnog ver van ons bed. De grote politieke fracties hebben in grote lijnen dezelfde visie op de maatschappij.

Het zogeheten poldermodel is niet meer dan een variant van samenwerking dat al in het corporatisme van de 19e eeuw als ideale vorm van samenleven in een land werd aangeprezen. Het poldermodel is pas bedacht na de opkomst van de arbeidersbeweging. Eeuwen lang zijn er al polders, zonder dat er sprake is van structurele samenwerking. De samenwerking die als poldermodel wordt gepresenteerd heeft geen principieel uitgangspunt, want ze gaat niet gepaard met economische democratie. Het is gericht op een betere concurrentiepositie ten opzichte van buitenlandse ondernemingen of andere staten. De werknemers, en indirect andere burgers, mogen op termijn een graantje meepikken als die strijd succesvol is. Zoals soldaten vroeger mochten plunderen als de vijand verslagen was. Dat hierdoor elders op de wereld verliezers zijn doet er niet toe. Dat is hun pakkie aan. Zo leidt de polder-kolder tot een verharding van de strijd om wereldmarkten. De gevolgen hiervan hebben we eerder gezien in de geschiedenis: in de wedloop om koloniën en daartoe gevoerde oorlogen. Ze zijn nu ook zichtbaar in de problemen van achtergebleven landen. Tientallen landen zijn ondergedompeld in schuldslavernij. Maar de globalisering moet doorgaan. Zolang er hier nog hoogconjunctuur heerst lijkt de vrije markt hier voldoende welvaart te genereren om mensen rustig te houden. Maar wat als de conjunctuur omslaat? Of als de armoede elders tot opstanden of oorlogen leidt die de aanvoer van grondstoffen in gevaar brengt? En wat te doen met aanzwellende vluchtelingenstromen? …

Er is enig begrip voor op te brengen dat je in een maatschappelijk systeem dat op het beginsel berust van ‘ieder voor zich’ je noodgedwongen in je praktisch optreden een beetje meegaat. It takes two to tango, oftewel, de liefde moet van twee kanten komen. Iets anders is het echter het systeem te omarmen en ideologisch te verheerlijken.

Als samenwerking een goed idee gevonden wordt in eigen land, dan moet het ook als een goed idee beschouwd worden voor de hele wereld. Als samenwerking alleen gericht is op het groepsbelang ontaardt dit in groepsparticularisme.

Consensus Daarbij komt in Nederland ook een zekere verkramping om de paarse coalitie zonder veel rumoer door haar 4-jarig mandaat heen te loodsen. Voor het gebrek aan debat wordt geen persoonlijke verantwoordelijkheid genomen. Nee, het gebrek aan debat wordt afgeschoven op institutionele arrangementen. En die kunnen niet tegenspreken, want die arrangementen zijn niet van vlees en bloed. De Tweede Kamer heeft grondwettelijk gezien heel veel ruimte om scherp toe te zien op het regeringsbeleid en om debatten te voeren. Toch wordt er door paarse partijen geklaagd dat de Kamer zo gebrekkig functioneert. Een oplossing zou moeten komen in de wijziging van de arrangementen. Bijvoorbeeld het aan banden leggen van de ruimte voor optreden van kleinere partijen, of door inperking van het enquêterecht. Dus door diegenen monddood te maken die nog voor een beetje weer- en vuurwerk zorgen tegen de heersende stroom in van meeloperij. In de periode van paars-II is reeds stelselmatig door de meerderheid in de Kamer het houden van interpellaties geblokkeerd. Over de invoering van de euro gaf minister-president Kok het parool uit “mondje dicht”. Een jaar geleden kon amper over zelfs iets indringends als een oorlog (over Kosovo) gedebatteerd worden. Een verzoek hiertoe van de SP werd van de hand gewezen. Zo wordt de politiek door de heersende partijen in de Kamer tot een tragikomische pietluttigheid gedegradeerd. Dit is concreet mensenwerk.

Consensuspolitiek heeft in Nederland oude historische wortels. Niet zozeer het droog houden van polders, maar handelsbelangen liggen er aan ten grondslag. Er heeft zich geen centralistisch ingestelde autocratie kunnen vormen op nationaal niveau, met dito cultuur in de samenleving. De politieke democratisering kwam tot stand door een veelheid van partijen. Zo is er steeds de noodzaak geweest van coalitievorming. Daar is op zich niets mis mee. Het probleem is vooral geweest dat de elites steeds een handelsmentaliteit koesterden. Zij beklonken onderling de coalities zoals handelaren doen. Het volk wordt er niet bij betrokken.

Het is voor u en over u. Het grote probleem is het gebrek aan doorzichtigheid. Er is de praktijk gegroeid om compromissen niet bij de naam te noemen. Nee, een minister of wethouder heeft altijd inhoudelijke argumenten paraat waarom een compromis goed is. Dus, het is eigenlijk geen compromis, maar een wijs besluit op basis van nieuwe inzichten, die door de hele coalitie gedeeld worden. Zo zien we dus dat bestuurders zich in bochten wringen om een krom compromis goed te praten of om standpunten te verkondigen die zij eerder bekritiseerd hebben. Er vindt zo een systematische ondermijning plaats van de geloofwaardigheid van ‘de’ politiek. In plaats van dat een minister of een wethouder eerlijk zegt, “mensen dit is niet mijn standpunt, maar ten behoeve van de coalitie, - ten behoeve van het geven en nemen, wat dagelijks nodig is in de samenleving – zijn we tot dit besluit gekomen en ben ik bereid dit uit te voeren”, wordt een demasqué opgevoerd van verloochening van standpunten en aanhalen van gelegenheidsargumenten. Zo wordt de bevolking voor de gek gehouden over de stand van zaken terwijl ze er recht op heeft om te weten waarom een besluit werkelijk is gevallen. Alsof het volk niet uit eigen dagelijkse ervaring weet dat er vaak compromissen gesloten moeten worden.

Grondwettelijk gezien is er geen enkele plicht om een maskerade op te voeren. Bij de eenheid van bestuur gaat het om de uitvoering en niet om de overwegingen. Maar nee, de gevestigde partijen eisen handlangerschap in bestuurlijke arrogantie. De bevolking hoeft niet mee te denken. De onderlinge politieke strijd moet niet gehinderd worden door een open en publiek politiek debat over de zin en onzin van één of ander compromis. Geen wonder dat op den duur het politieke leven in de samenleving verschraalt. Dat er desinteresse groeit en mensen zeggen dat toch alles één pot nat is. Dat de parlementaire politiek voor velen niet meer is dan een fase in een persoonlijke carrière.

Het gebrek aan zakelijkheid in de boven geschetste politieke cultuur biedt ruimte voor allerlei irrationele tendensen. De show en het persoonlijk imago gaan de inhoud van het politiek debat overwoekeren. De politieke kunst om associaties te wekken wordt belangrijker dan overtuigingskracht. Zo debiliseert de politiek tot het niveau van reclamecampagnes.

Tegen zo’n achtergrond kunnen politieke partijen niet meer zijn dan kiesverenigingen. Hun functie in de maatschappelijke strijd verengt zich tot marginale verschillen in de vaststelling van de randvoorwaarden van de vrije markteconomie. De SP weigert hieraan mee te doen. Zij ziet zich zelf niet primair als een kiesvereniging maar als een strijdorganisatie voor wezenlijke maatschappelijke veranderingen. Daarvoor moet zowel binnen als buiten parlementaire organen politiek bedreven worden.

Deze brede taakopvatting blijkt te worden gewaardeerd door de voortdurende groei van het ledenbestand, tegen de algemene tendens van daling in bij andere partijen. Dus voor ons geen einde van de politiek of van politieke partijen.