publicatie

Spanning september 2011 :: Eerlijk moeten we alles delen

Spanning, september 2011

Waarom inkomensongelijkheid ieders aandacht verdient

Eerlijk moeten we alles delen

Tekst: Jasper Lukkezen

‘Meer ondernemerschap, een vrijere markt met minder regels en minder overheid.’ Dat is het dominante economische vertoog van de afgelopen decennia geweest. Daar zou iedereen van profiteren. Resultaat is echter, naast de ergste economische crisis in zeventig jaar, een forse toename van de inkomensongelijkheid. En dat is iets om ons zorgen over te maken. Dit artikel legt uit waarom.

Onvermijdelijkheid van inkomensongelijkheid

Autarkie bestaat niet – in een moderne maatschappij zijn mensen voor de productie van goederen en het leveren van diensten afhankelijk van elkaar. Geen mens leeft alleen. Dat betekent dat het voor ons belangrijk is dat anderen werken en dus dat zij gemotiveerd worden om te werken. Werk levert in de huidige maatschappij geld op. Dit geld stelt je in staat in je levensonderhoud te voorzien, te sparen voor later en van het leven te genieten. Een cruciale motivatie om te werken is dat werken niet alleen geld oplevert, maar dat langer en handiger werken meer geld oplevert. Dit veroorzaakt inkomensongelijkheid.

Een beetje inkomensongelijkheid lijkt onvermijdelijk voor een goed werkende maatschappij. Maar hoeveel is wenselijk, waar ligt de balans? Voor de vrijemarktdenker, is inkomensongelijkheid onlosmakelijk verbonden met economische groei. Als ondernemers geen geld kunnen verdienen, dan ondernemen ze niet en stagneert de economie. Als een uitvinder niet de vruchten van zijn uitvinding kan plukken, waarom zou hij dan de moeite nemen iets uit te vinden? Zonder deze inkomensongelijkheid hadden we kortom de huidige voorspoed en vooruitgang niet gekend, is de redenering. In deze redeneertrant zorgt een grotere inkomensongelijkheid dus voor meer economische groei en welvaart:‘Meer ondernemerschap, een vrijere markt met minder regels en minder overheid.’

Inkomensongelijkheid toegenomen

Gemotiveerd door deze ideeën gingen rechtse politici als Thatcher en Reagan in de jaren tachtig aan de slag: belastingen gingen omlaag, uitkeringen ook, maatschappelijke voorzieningen werden geprivatiseerd. De inkomensongelijkheid nam toe. In 1986 bedroeg het gemiddelde inkomen (in constante prijzen van 2008) van de ‘armste’ 90 procent van de Amerikanen 31.282 dollar, in 2008 bijna hetzelfde: 31.244 dollar, terwijl het gemiddelde reële inkomen met 6.814 dollar steeg. Het gevolg: de stijging in inkomen bleek uitsluitend bij de rijkste 10 procent van de Amerikanen terechtgekomen te zijn. Zelfs binnen de rijkste 10 procent is de verdeling scheef; meer dan 50 procent van die gemiddelde stijging van 6.814 dollar is bij de rijkste 1 procent terechtgekomen.

Ook in Nederland is de inkomensverdeling de afgelopen jaren schever geworden. Nadat de inkomensverdeling in Nederland vanaf de Eerste Wereldoorlog tot aan 1975 veel gelijker was geworden, bleef deze tot eind jaren negentig vrijwel hetzelfde. Eind jaren negentig vindt er een trendbreuk plaats. De rijken worden weer rijker. Zo signaleert het Centraal Planbureau (CPB) dat in de Nederlandse top het inkomen toeneemt en de inkomensverdeling schever wordt. Het aandeel van de top 0,1 procent in inkomen uit arbeid nam van 0,8 procent naar 1,4 procent toe tussen 1998 en 2006. Zij zijn in acht jaar tijd van acht keer een gemiddeld inkomen naar veertien keer een gemiddeld inkomen gegaan. De relatieve verdeling binnen de onderste 90 procent in Nederland is ongeveer gelijk gebleven. Zowel in de VS als in Nederland zijn de inkomens van de top toegenomen ten opzichte van de inkomens van de rest van de bevolking.

Meest in het oog springende voorbeeld daarvan zijn de beloningen van bestuurders van grote bedrijven. In de VS verdiende een bestuursvoorzitter gemiddeld in 2007 344 keer het salaris van de gemiddelde werknemer, in 1986 was dat nog maar 60 keer.

Is dit terecht? Zijn topbestuurders grofweg zes keer productiever geworden (dan ze al waren) in de afgelopen twintig jaar? Nee natuurlijk. Hier spelen twee andere aspecten een grote rol. De eerste betreft de schaalgrootte: door de toegenomen schaal van de economie (door bijvoorbeeld globalisering en IT-toepassingen) kunnen minder mensen meer mensen bereiken en besturen. Het tweede is moreel gevaar: bestuurders zijn door hun positie in staat de omstandigheden te scheppen waarin ze zichzelf uitstekend kunnen belonen ongeacht hun prestaties. Dit blijkt daadwerkelijk gaande. Bestuurdersbeloningen in de VS hangen meer samen met de mate waarin het bestuur zijn eigen commissarissen kan benoemen, hoeveel zeggenschap aandeelhouders uitoefenen, of het bedrijf overgenomen kan worden en hoe lang het bestuur er al zit, dan met de prestaties van het bedrijf.

Het beeld voor Nederland is wederom minder uitgesproken, maar wel vergelijkbaar. Nederlandse bestuurders verdienden in 2007 gemiddeld 44 keer zoveel als de gemiddelde werknemer van hun bedrijf en ook deze verhouding is de afgelopen jaren sterk gestegen. Volgens het CPB was de jaarlijkse groei van het salaris over de afgelopen jaren 9,6 procent voor de topverdiener, tegenover 3,4 procent voor de gemiddelde werknemer. Deze stijging van beloningen is groter dan verklaard kan worden op basis van de normale salarisbepalende kenmerken zoals leeftijd, omvang van de onderneming, winstgevendheid en inflatie. Het CPB spreekt van een ‘onverklaarbare component’.

Inkomensverschillen zijn versterkt terug te vinden in het vermogen van mensen. Als je immers jarenlang meer verdient dan iemand anders, heb je ook jarenlang de mogelijkheid om meer geld apart te zetten en bouw je, als je dat slim aanpakt, een veel groter vermogen op. Het CBS heeft deze gegevens voor Nederland in kaart gebracht. Hiervoor is de Nederlandse bevolking in tien groepen (van ieder 10 procent van de bevolking) met toenemend vermogen ingedeeld. De onderste groep heeft een netto schuld, de volgende vier groepen hebben nauwelijks vermogen, maar hierna stijgt het vermogensaandeel per groep snel. De hoogste inkomensgroep heeft maar liefst 60 procent van het totale vermogen in Nederland. In figuur 1 is het vermogen per groep weergegeven voor vijf groepen.

figuur1. Vermogensverdeling en Inkomensverdeling in Nederland in 2009

Inkomensongelijkheid is meer dan een verschil in inkomen

Moeten we ons zorgen maken over de toenemende inkomensongelijkheid? Het neoliberale mantra stelt van niet, maar een deel van de bevolking wordt wel – in ieder geval relatief gezien – armer. Het politieke antwoord van links, in de vorm van de derde weg, was dat dit niet nodig was, zolang je maar in de gaten hield dat de mensen aan de onderkant van de maatschappij een acceptabel leven konden leiden. In de woorden van Tony Blair: ‘Het interesseert me niet hoeveel een topvoetballer verdient, zolang ik de kinderarmoede maar kan verkleinen.’ Dit is echter een mager antwoord.

Als inkomensverschillen gedurende langere tijd groot zijn, leidt dat er niet alleen maar toe, dat de één zich veel meer luxe kan veroorloven dan de ander. Het leidt ook tot verschillen in ontwikkelingsmogelijkheden, en uiteindelijk, als dat niet opgevangen wordt door een overheid, tot verschil in toegang tot gezondheidszorg en onderwijs. En dit geldt niet alleen voor de generatie die het betreft maar ook hun kinderen. Sociale mobiliteit neemt af – inkomensongelijkheid blijkt sterk gecorreleerd met sociale mobiliteit (zie figuur 2, de linker grafiek). Praktisch betekent dit dat iemand met arme ouders een grotere kans loopt zijn school niet af te maken, en als hij wel een diploma haalt minder kans heeft eenzelfde goede baan te bemachtigen, dan iemand met rijke ouders. Zo iemand zal dan gemiddeld genomen ook weer een grotere kans op een lager inkomen hebben en op een crimineler, ongezonder en korter leven. Een prettig leven wordt dus met groeiende inkomensongelijkheid steeds afhankelijker van je talent om bij je geboorte de juiste ouders te kiezen.

Figuur 2: Inkomensongelijkheid per land afgezet tegen vertrouwen en sociale mobiliteit

Bron: Wilkinson en Pickett 2009.

Met afnemende sociale mobiliteit, neemt ook de afstand tussen mensen in de maatschappij toe en daarmee de moeite die mensen moeten doen om zich in elkaar te kunnen verplaatsen. En als je je niet in elkaar kunt verplaatsen, wordt elkaar vertrouwen, noodzakelijk voor solidariteit, lastig. Vertrouwen vraagt namelijk vooraleerst om inzicht in de beweegredenen van de ander. Dit is zichtbaar in figuur 2, de rechtergrafiek Op de verticale as staat het percentage mensen in een land dat ‘ja’ antwoordde op de stelling ‘de meeste mensen zijn te vertrouwen’. Op de horizontale staat de mate van inkomensongelijkheid in dat land. In de meest egalitaire samenlevingen vertrouwt 70 procent van de mensen anderen, in de minst egalitaire 20 procent. Dat is een groot verschil.

Figuur 3: Index van sociale en gezondheidsproblemen in een land afgezet tegen gemiddeld inkomen en een maat voor inkomensongelijkheid in een land

Bron: Index van problemen en maat voor inkomensongelijkheid via Wilkinson en Pickett 2009, inkomen per capita IMF World Economic Outlook.

Grote inkomensongelijkheid schaadt de maatschappij

Aan de maatschappij kun je je niet onttrekken; dus in zo’n ongelijkere maatschappij zul je ook eerder gezien worden als vreemde. Conflicten treden sneller op en de wil om samen te werken is lager. Dit uit zich op allerlei verschillende gebieden. Ongelijkere maatschappijen zijn crimineler: er komen meer moorden voor, langere gevangenisstraffen en meer mensen die zich onveilig voelen (het ’s nachts niet over straat durven). Ongelijke maatschappijen zijn slechter voor vrouwen: er komen meer tienerzwangerschappen en meer abortussen voor en vrouwen hebben er een lagere status. Ongelijke maatschappijen zijn slechter voor kinderen: meer babysterfte, slechtere schoolprestaties, meer gepeste kinderen en meer te zware kinderen. Sommige gezondheidsproblemen komen vaker voor in ongelijke maatschappijen: er is meer drugsgebruik, meer overgewicht en een groter deel van de bevolking heeft psychische problemen. Tot slot zorgen ongelijke maatschappijen slechter voor hun omgeving: ze vervuilen meer per inwoner, geven minder uit aan ontwikkelingssamenwerking en meer aan hun leger. Tot slot is de levensverwachting er lager.

Het effect hiervan is niet alleen statistisch significant, het is ook groot. Drie voorbeelden ter illustratie. Ten eerste, het egalitaire Japan kent maar 5 moorden per miljoen inwoners per jaar. In Nederland zijn dat er 15 en in ongelijkheidskampioen de VS zijn het er zelfs 64 (het blijven er ook meer als je corrigeert voor vuurwapenbezit). Het tweede voorbeeld is dat in Japan jaarlijks 3,2 van de 1000 pasgeboren overlijden. In Nederland zijn dat er 4,6 en in de VS 6,9. Als derde en laatste voorbeeld wil ik wijzen op het percentage volwassenen dat aangaf in de afgelopen twaalf maanden psychische problemen te hebben gehad. Dat bedroeg 8,8 procent in Japan, 14,9 procent in Nederland en 26,4 procent in de VS.

In de VS loop je dus een dertien keer zo grote kans vermoord te worden, is de kans dubbel zo groot dat je baby overlijdt en hebben driemaal zoveel mensen psychische problemen als in Japan. Nederland zit tussen die twee uitersten in. Aan een gebrek aan middelen kan het niet liggen; Amerikanen zijn ongeveer even rijk als Nederlanders en net wat rijker dan Japanners (in 2010 was het Bruto Binnenlands Product (BBP) respectievelijk 47, 47 en 43 duizend dollar per persoon). Het moet er dus aan liggen hoe deze middelen worden ingezet. Ongelijkere maatschappijen maken hierin blijkbaar andere keuzes. Figuur 3 illustreert dit voor vierentwintig rijke, westerse landen door te laten zien hoe een index van maatschappelijke en sociale problemen zich verhoudt tot inkomen per hoofd en inkomensongelijkheid in een land. Ook hieruit blijkt dat het voor de gezondheid van een rijke ontwikkelde samenleving niet relevant is hoeveel het land verdient, maar wel erg relevant hoe dit inkomen verdeeld wordt.

Nog een observatie: gebrek aan vertrouwen manifesteert zich het duidelijkst als de behoefte eraan het grootst is. Zo is de reactie van de Japanse overheid op de aardbeving van maart 2011 heel anders dan die van de Amerikaanse overheid op de orkaan Katrina in augustus 2005. Waar de Amerikaanse overheid in eerste instantie niet reageerde en in tweede instantie gewapende legereenheden naar New Orleans (één van de Amerikaanse steden met de grootste inkomensongelijkheid) stuurde om plunderingen te voorkomen, stonden Japanners die huis en haard verloren hadden netjes in de rij voor voedsel en schoon drinkwater. Vijf jaar na de orkaan heeft New Orleans 40 procent minder inwoners dan ervoor en zijn er nog steeds onbewoonbare wijken. De Japanse regering heeft recent aangekondigd miljarden te investeren in de wederopbouw van Sendai, de hardst getroffen stad.

Inkomensongelijkheid: niemand wordt er beter van

Een gemiddelde is echter nooit het hele verhaal. Iemand uit de hoogste inkomensgroep doet het, ongeacht de inkomensverdeling in een land, namelijk altijd beter dan het gemiddelde in dat land en iemand met een gemiddeld inkomen doet het altijd beter dan iemand uit de laagste inkomensgroep in een land. Komt de slechtere prestatie van ongelijke landen soms geheel voor rekening van de mensen met de lagere inkomens? Scoren deze mensen zo slecht, dat ze het gemiddelde van het hele land omlaag trekken? Nee, iedere inkomensgroep in een ongelijker land scoort slechter dan een vergelijkbare inkomensgroep in een gelijker land. De armen in ongelijke landen doen het dus slechter dan de armen in gelijke landen, de mensen met een gemiddeld inkomen in de ongelijke landen doen het slechter dan de mensen met een gemiddeld inkomen in de gelijke landen en de rijkste groep in een ongelijk land doet het slechter dan de rijkste groep in een gelijker land.

Dit blijkt telkens weer. Uit onderzoek naar ziektes met een psychische component (diabetes, hoge bloeddruk, bepaalde vormen van kanker, hartklachten) onder blanke mannen van middelbare leeftijd, blijkt dat deze in de VS in iedere inkomens- en opleidingsgroep meer voorkomen dan in Engeland. Ook zijn de verschillen tussen de inkomensgroepen in de VS groter dan in Engeland. Dus de rijkste groep in de VS doet het iets slechter dan de rijkste groep in Engeland (ook al zijn de rijke Amerikanen veel rijker), de gemiddelde Amerikaan doet het een stuk slechter dan de gemiddelde Engelsman en de armste groep doet het veel slechter in de VS dan in Engeland. Dit beeld herhaalt zich in een andere studie die sterfte onder de mannelijke beroepsbevolking in Engeland en Wales vergelijkt met sterfte onder de mannelijke beroepsbevolking in Zweden. Hier doet iedere groep in Engeland en Wales het slechter dan iedere groep in Zweden. Tot slot blijkt uit internationaal vergelijkend onderzoek dat kinderen in landen met een ongelijkere inkomensverdeling slechter scoren op taalvaardigheid dan kinderen met ouders uit een vergelijkbare inkomensgroep in landen met een gelijkere inkomensverdeling. Eenzelfde onderzoek is ook verricht tussen Canadese provincies met een vergelijkbaar resultaat. Inkomensongelijkheid is dus niet alleen nadelig voor de laagste inkomensgroepen in een land; iedere inkomensgroep lijdt eronder.

Maar was inkomensongelijkheid niet noodzakelijk voor economische groei?

Inkomensongelijkheid ontstaat vanzelf, omdat we mensen die langer werken en dat op een handigere manier doen, daarvoor willen belonen. Hiermee stimuleer je economische ontwikkeling door technische vernieuwingen en efficiënter werken. Maar grote inkomensongelijkheid blijkt ook negatieve ‘bijwerkingen’ te hebben. Vertrouwen en gezamenlijkheid verdwijnen uit de maatschappij, waardoor maatschappelijke en sociale problemen groter worden. Dat brengt, naast ongelukkigere mensen, ook weer kosten met zich mee. Open vraag is nog wat voor de economie als geheel beter is: een grotere stimulans door meer inkomensongelijkheid of een gezondere samenleving doordat inkomensongelijkheid kleiner is. Recent onderzoek suggereert het laatste.

Economieën kennen langdurige periodes van groei, onderbroken door economische crises. Economieën ontwikkelen zich meer, naarmate de groei groter is én de periodes van groei langer duren (dus minder vaak onderbroken worden door recessies). Medewerkers van het IMF hebben onderzoek gedaan naar de relatie tussen economische groei en inkomensongelijkheid. Zij vonden geen verband tussen inkomensongelijkheid en de mate van economische groei, maar wel een verband tussen inkomensongelijkheid en de duur van de economische groei. Van alle factoren die bijdragen aan de lengte van een groeiperiode heeft inkomensongelijkheid de grootste bijdrage. Ze stellen vast dat voor iedere tien procentpunt afname in inkomensongelijkheid, een groeiperiode vijftig procent langer duurt. Langere periodes van groei, gecombineerd met een gelijkere inkomensverdeling, daar heeft iedereen baat bij. Ze concluderen: ‘Gedurende langere tijdsspannes zijn kleinere ongelijkheid en voortdurende groei twee kanten van dezelfde medaille.’

Eerlijk delen is gewenst

Minder sociale en gezondheidsproblemen en meer economische groei zijn goede redenen om voor een gelijkere inkomensverdeling te pleiten. Bovendien bieden de toegenomen inkomensongelijkheid van de afgelopen jaren en de niet op prestaties gebaseerde hoge beloningen voor bankiers en bestuurders een prima aanleiding om dit op de agenda te zetten. Rest nog de vraag: zitten mensen eigenlijk wel te wachten op een eerlijkere maatschappij? Ook daar is goed nieuws, in ieder geval waar het de VS betreft. Michael Norton van de Harvard Business School en Dan Ariely van Duke University hebben 5.500 mensen in heel de VS gevraagd naar hoe volgens hen de huidige vermogensverdeling in de VS eruit ziet en hoe deze er uit zou moeten zien. De antwoorden op die vraag staan in figuur 4.

Figuur 4: De Amerikaanse vermogensverdeling

De werkelijke vermogensverdeling, de geschatte en de ideale Amerikaanse vermogensverdeling.

Ieder balkje geeft het vermogen van een groep aan.

Bron: Overgenomen uit Norton en Ariely 2011.

De scheefheid van de huidige vermogensverdeling blijkt te worden onderschat en deze onderschatte vermogensverdeling wordt door de geënquêteerden zelfs nog te scheef bevonden. Met andere woorden, mensen denken dat het nu gelijker is dan het daadwerkelijk is, maar vinden hoe ze nu denken dat het is, te ongelijk. Interessanter is echter dat er geen significante afwijkingen zijn tussen verschillende groepen in de Amerikaanse samenleving. Man of vrouw, democraat of republikein, rijk of arm, het gemiddelde resultaat is gelijk aan dat van figuur 4. Voor zover ik weet bestaat er, helaas, geen vergelijkbaar onderzoek onder de Nederlandse bevolking. Maar omdat de resultaten identiek zijn onder verschillende groepen van de gepolariseerde Amerikaanse bevolking, zou het me verbazen als het beeld voor Nederland beeld ver van het Amerikaanse afligt.

Informeren en communiceren is dus een noodzakelijke eerste stap. Dit kan op velerlei manieren. Zo hebben Wilkinson en Pickett (hun boek ‘The spirit level: why equality is better for everyone’ heeft dit artikel geïnspireerd) een stichting opgericht die tot doel heeft mensen die zich over dit onderwerp willen informeren op weg te helpen (www.equalitytrust.org.uk). Ze bieden je de ondersteuning bij het oprichten van local equality groups en reizen de hele wereld over om lezingen te geven en hierover in debat te gaan. Ook een enquête, zoals die van Norton en Ariely, kan mensen aan het denken zetten en dit artikel dient natuurlijk hetzelfde doel.

Laten we creativiteit en hard werken belonen, maar onthouden dat niemand kan bouwen zonder goede ondergrond en een stimulerende omgeving. Samen eerlijk alles delen blijkt belangrijker dan ikke-ikke-ikke.

Dit artikel is een kortere versie van een eerder verschenen artikel in Jaarboek Kritiek 2011. Literatuurreferenties zijn daar te vinden of op te vragen bij de auteur.

Jasper Lukkezen (1984) is promovendus in de economie aan de Universiteit Utrecht, hij bestudeert de houdbaarheid van overheidsfinanciën en de impact van de financiële markten daarop. Daarnaast is hij als onderzoeker verbonden aan het Centraal Planbureau. Hij schreef dit artikel op persoonlijke titel.

Inhoud