De laatste boer?

Van oudsher behoren de Nederlandse boeren tot de meest productieve ter wereld. Lange tijd ging productiviteitsstijging gepaard met een toename van het aantal landbouwers, maar dat veranderde fundamenteel na de jaren zestig. De modernisering van de landbouw die toen plaatsvond, leidde tot een snelle afname van het aantal boeren.

Voor de Nederlandse landbouw kwamen de grote veranderingen rond het midden van de negentiende eeuw op gang, gestimuleerd door een periode van vrijhandel en door de transportrevolutie die zich voltrok met de komst van stoomschepen en spoorwegen. Door de toenemende vraag vanuit een snel groeiende Europese bevolking en de voorspoedige ontwikkeling van de economie in de sterk industrialiserende buurlanden, stegen de landbouwprijzen na 1840 aanzienlijk. De Nederlandse landbouw speelde in op de groeiende vraag, uit met name Groot-Brittannië, naar ‘luxere’ producten als vlees, groente en fruit. Vooral in de zandgebieden van Noordoost- en Oost-Nederland ontstonden vele nieuwe, kleine, gemengde boerenbedrijven. Ook de tuinbouw nam een hoge vlucht. Meer dan voorheen het geval was geweest, richtte de Nederlandse landbouw zich op de export. Vaak wordt deze sterke oriëntatie op de export gezien als een van de oorzaken dat de agrarische sector zo’n belangrijke rol bleef spelen in onze economie. Dit was af te lezen aan het hoge percentage van de beroepsbevolking dat in de landbouw werkzaam was. Tot in de eerste twee decennia van de twintigste eeuw nam het absolute aantal boeren zelfs nog toe, en het bleef daarna hoog tot 1950 (zie grafiek).

 

Bron: CBS

Vanaf de jaren zeventig van de negentiende eeuw werd de Europese markt overspoeld met goedkoop graan uit de Verenigde Staten, dat met moderne stoomschepen in grote hoeveelheden naar Europa werd getransporteerd. Als gevolg van deze toenemende toevoer van graan en ook andere landbouwproducten, kwam er rond 1880 een abrupt einde aan de stijging van de landbouwprijzen. De ‘grote landbouwcrisis’ duurde in Nederland van omstreeks 1878 tot 1895. Vooral de akkerbouw – meer specifiek de graanteelt – werd hard getroffen.

Emancipatie kleine boeren

Tijdens de ‘grote landbouwcrisis’ en de daaropvolgende periode van economische bloei, kwamen de ontwikkelingen in de landbouw in een stroomversnelling. Vooral na 1895 toen de industrialisatie in Nederland goed op gang was gekomen, werden allerlei technische en economische vernieuwingen op grote schaal toegepast. Een van de belangrijkste innovaties uit die tijd was de introductie van kunstmest, waardoor de landopbrengsten enorm verhoogd konden worden. Een andere innovatie die niet onvermeld mag blijven, was het ontstaan van coöperaties in allerlei sectoren van de landbouw – van coöperatieve zuivelfabrieken tot aankoopverenigingen en boerenleenbanken. Coöperaties stelden vooral kleine boeren in staat om te profiteren van het schaalvoordeel dat zij boden bij de aankoop en verwerking van producten. Daarnaast gaven zij boeren de mogelijkheid om hun producten tegen betere voorwaarden af te zetten. Al deze coöperatieve innovaties leidden tot de emancipatie van de kleine boeren. Tijdens de economische bloeiperiode tot aan het begin van de Eerste Wereldoorlog, waren zij min of meer in staat om een zelfstandig bestaan in de landbouw op te bouwen.

Van ander groot belang voor de ontwikkeling van de landbouw was dat de overheid zich vanaf de jaren tachtig van de negentiende eeuw meer met de sector ging bemoeien. Dankzij de grote internationale landbouwtentoonstelling die in 1884 in Amsterdam werd gehouden, raakte de overheid ervan doordrongen dat Nederland achterliep ten opzichte van andere landen op het gebied van onderzoek, voorlichting en onderwijs. Mede op aandringen van de landbouworganisaties die verenigd waren in het Nederlands Landbouw Comité (NLC) benoemde de regering in 1886 een staatscommissie die de taak kreeg om een onderzoek in te stellen naar de toestand van de landbouw en voorstellen te doen op welke wijze de overheid de ontwikkeling van de landbouw kon stimuleren. De belangrijkste voorstellen die de commissie deed hadden betrekking op landbouwonderwijs en het opzetten van een land- en tuinbouwvoorlichtingsdienst en proefstations voor landbouwwetenschappelijk onderzoek. Onderzoek, voorlichting en onderwijs werden de drie speerpunten van het overheidsbeleid, dat bekendheid kreeg onder de naam ‘ovo-drieluik’. Dat droeg in belangrijke mate bij aan het succes van het Nederlandse landbouwbeleid, vooral in de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog. De overheid onthield zich verder van ingrijpen in de markt en de prijzen, vanwege het belang van de export en de nog altijd dominante laissez-faire-politiek. Dat veranderde aan het begin van de jaren dertig, toen Nederland getroffen werd door een wereldwijde economische crisis.

Overheid grijpt in

In de jaren daarvoor was de extreme exportafhankelijkheid van de Nederlandse landbouw al op pijnlijke wijze aan het licht gekomen. Als gevolg van de wereldwijd toegenomen landbouwproductie en economische problemen in landen die onze producten importeerden, waren de landbouwprijzen in de loop van de jaren twintig zozeer gedaald dat een zelfstandige boer er nauwelijks nog van rond kon komen. Toen het buitenland vervolgens steeds meer importbeperkende maatregelen instelde, was de crisis compleet. Onder druk van de landbouworganisaties en het parlement kwam de overheid vanaf begin 1930 met een reeks crisiswetten, culminerend in de Landbouwcrisiswet van 1933/1934, om de land- en tuinbouw van de ondergang te redden. Boeren kregen aanzienlijke financiële steun, maar moesten daarvoor wel hun productie beperken.

Deze crisiswetgeving betekende een breuk met het verleden. Tot 1930 was het overheidsbeleid vooral faciliterend van aard geweest. Daarna werd het sterk regulerend van karakter. Volgens landbouwhistoricus Jan Bieleman heeft de overheid haar greep op het boerenbedrijf sindsdien niet meer losgelaten. Hij beschouwt de crisiswetgeving uit de jaren dertig als een ‘fundamenteel keerpunt in de verhouding tussen boer en overheid’.

Meer productie, minder arbeid

Na de Tweede Wereldoorlog moest het land weer opgebouwd worden. Eerste prioriteit voor de overheid was het herstel van de voedselvoorziening tegen lage consumentenprijzen. Daarnaast moest de landbouwexport bevorderd worden om de betalingsbalans in evenwicht te brengen en voor de boeren diende een redelijk inkomen te worden gegarandeerd. Een belangrijke factor die bijdroeg aan het herstel was de beschikbaarheid van kapitaal en technologie uit de Verenigde Staten, als onderdeel van het Marshallplan.

Toen de voedselproductie binnen een paar jaar weer op peil was, richtte het overheidsbeleid zich volledig op economische ontwikkeling en groei. Een belemmerende factor daarbij was het grote aantal kleine boerenbedrijven dat volgens velen in de jaren vijftig ‘de zwakste schakel in de agrarische bedrijfstak’ vormde. Dit probleem had zich al in de jaren twintig gemanifesteerd en stond bekend als het ‘kleineboerenvraagstuk’. Er waren eigenlijk te veel werkers voor de gecultiveerde grond, waardoor het gezinsinkomen te laag was, evenals de arbeidsproductiviteit. Dit speelde vooral bij de kleine gemengde bedrijfjes in de zandgebieden, maar ook elders in het land. Toen begin jaren zestig als gevolg van de economische groei het algehele loonpeil steeg, betekende dit voor de boeren hogere loonkosten. Tegelijkertijd bleven de inkomsten van de boeren achter, omdat de prijzen van hun producten zoals melk en tarwe, nauwelijks meer stegen. Zij moesten daarom meer produceren om eenzelfde inkomen te verdienen als in andere sectoren van de economie inmiddels gebruikelijk was. Een fundamentele koerswijziging werd daarom noodzakelijk geacht. Waar voorheen de nadruk had gelegen op het verbeteren van allerlei teelttechnieken, werd er nu vooral gekeken naar mogelijkheden om zoveel mogelijk arbeid te besparen. Zowel het overheidsbeleid als het landbouwkundig onderzoek richtte zich op het vergroten van de arbeidsproductiviteit, zonder daarbij overigens het streven naar een zo groot mogelijke grondproductiviteit uit het oog te verliezen. Dit alles samen vormde volgens de eerder genoemde Jan Bieleman de ingrediënten voor een ‘tot dan toe ongekend proces van mechanisatie, intensivering, specialisatie, rationalisering en schaalvergroting’. Kort gezegd moest in de landbouw arbeid plaatsmaken voor kapitaal.

Structuurbeleid

Het mechanisatieproces was vooral zichtbaar door de vervanging van het trekpaard door de trekker, maar ook door de komst van de melkmachine en de maaidorser. Het proces van intensivering kwam met name tot uiting in het snel toenemende gebruik van kunstmest, en dan specifiek van stikstofmeststoffen. De tendens tot specialisatie leidde ertoe dat de gemengde boerenbedrijven, die vaak meerdere producten voortbrachten, plaatsmaakten voor gespecialiseerde melkveehouderijbedrijven, varkensboeren en kippenboeren. Het proces van rationalisatie en schaalvergroting dat zich bij dit alles voltrok, werd actief door de overheid ondersteund in het kader van het zogenaamde ‘structuurbeleid’. Een belangrijk instrument daartoe waren de ruilverkavelingen, waarbij het traditionele boerenlandschap grootschalig op de schop ging, om het aan te passen aan de nieuwe eisen van rationaliteit en efficiëntie. Met behulp van forse overheidssubsidies werd de ontsluiting van het Nederlandse platteland aanzienlijk verbeterd, werden boerderijen verplaatst en werden de perceelgrootte en –vorm aangepast. Met als doel om moderne landbouwbedrijven te creëren met lage arbeidskosten voor elk gemaakt product.

Foto: Piet Osefius ©

Overschotten

Landbouwbeleid was na de Tweede Wereldoorlog aanvankelijk een nationale aangelegenheid, maar dat veranderde met de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) in 1957. Toen werd een gemeenschappelijk landbouwbeleid ontwikkeld dat moest zorgen voor een stabiele voedselproductie, lage consumentenprijzen en een redelijk inkomen voor de boeren binnen de Europese Gemeenschap. In dit systeem kregen boeren een gegarandeerde prijs voor hun producten, ze konden hun producten altijd afzetten en er waren allerlei subsidies om het bedrijf verder te ontwikkelen. Al snel oversteeg de productie de vraag en ontstonden er grote, kostbare landbouwoverschotten. Eind jaren zestig kwam Eurocommissaris Sicco Mansholt (1908-1995), een van de architecten van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en van 1945 tot 1958 de eerste naoorlogse minister van landbouw, met een plan om de productie te begrenzen. In het Mansholt-plan moesten kleine familiebedrijven plaatsmaken voor grootschalige en rationeel gerunde bedrijven. Vóór 1980 moest het aantal boerenbedrijven gehalveerd zijn. Tegen het plan van Mansholt kwamen boeren in 1971 massaal in verzet. Van productiebeperking kwam dan ook weinig terecht. Ook in Nederland bleven de landbouwoverschotten toenemen, evenals het gebruik van mest en bestrijdingsmiddelen. Pas in 1984 werd met het melkquotum, dat overigens in 2015 weer is afgeschaft, de eerste Europese maatregel ingevoerd om de landbouwproductie te beperken. Onder druk van de vrijhandelsverdragen werden vanaf de jaren negentig de Europese subsidies op landbouwproducten teruggeschroefd en namen de overschotten af. Toch is de landbouw nog altijd goed voor bijna 40 procent van de totale uitgaven van de EU.

Landbouw onder druk

Aanvankelijk was er in Nederland nauwelijks maatschappelijke weerstand tegen de op groei en productiviteitsstijging gerichte landbouw. Deze paste uitstekend in de toenmalige expanderende economie. Bovendien vonden boeren die moesten stoppen met hun bedrijf makkelijk werk in andere sectoren. Vanaf de jaren zeventig werden er echter steeds meer vraagtekens gezet bij de intensieve productiemethoden, het beslag op schaarse grondstoffen en ruimte, en de kwaliteit van de producten zelf. Bovendien had de sterk toegenomen intensiteit van de landbouw weliswaar de inkomens van de boeren op een redelijk peil gebracht, maar legde deze tegelijkertijd een te zware belasting op milieu, natuur en landschap. Geleidelijk kwam er meer en bredere kritiek op de intensieve landbouw en kreeg de sector een negatiever imago als gevolg van milieuproblemen en voedselveiligheidscrises.

De innige samenwerking tussen de overheid en de agrarische sector, die na de Tweede Wereldoorlog gestalte had gekregen, kwam onder druk te staan. Vanaf de jaren tachtig streefde de overheid niet langer alleen maar productiviteitsgroei na, maar richtte het beleid zich meer op bredere publieke belangen als natuur en milieu, dierenwelzijn en volksgezondheid. Er kwamen wetten en regels die de landbouwproductie en de schadelijke gevolgen daarvan voor mens, dier, natuur en milieu moesten beperken. En de financiële en organisatorische ondersteuning van de landbouw door de overheid nam in de loop der jaren verder af, onder invloed van het opkomende neoliberale denken. Steeds meer boeren hadden moeite om het hoofd boven water te houden. Tussen 1950 en 2000 was het aandeel van de agrariërs in de beroepsbevolking al afgenomen van 19 naar minder dan 3 procent en deze daling zette in de eenentwintigste eeuw verder door.

Wat brengt de toekomst?

Wat de rol en de toekomst voor de landbouw in de Nederlandse samenleving zullen zijn, is onzeker. Sommigen menen dat de laatste boer binnen afzienbare tijd een feit is. Zij wijzen op de snelle daling van het aantal boeren, zeker in de laatste jaren. Anderen zijn van mening dat de boeren zich zoals altijd weten aan te passen aan de omstandigheden en zich zullen blijven vernieuwen. Zij wijzen op de boeren en tuinders die zich zijn gaan toeleggen op andere activiteiten waar zij inkomsten uit halen, zoals boerencampings, de verkoop van streekproducten en het aanbieden van zorgarrangementen.

Geraadpleegde bronnen

• J. Bieleman (2008), Boeren in Nederland. Geschiedenis van de landbouw 1500-2000.

• M. de Haas (2013), Two centuries of state involvement in the Dutch agro sector.

• Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (rapport nr. 93, 2014), Naar een voedselbeleid.