publicatie

Spanning februari 2011 :: Een komende strijd tussen de generaties?

Spanning, februari 2011

 

Een komende strijd tussen de generaties?

Tekst: Paul de Beer Foto: Smeele / Hollandse Hoogte

Met de deelname van de partij 50Plus aan de Statenverkiezingen van maart lijkt de tijd van de ouderenpartijen terug te keren. Blijkbaar acht een deel van de ouderen – of senioren zoals zij zichzelf liever noemen – de tijd gekomen om hun belangen veilig te stellen tegen dreigende verslechteringen. Volgens Jan Nagel, lijsttrekker van de nieuwe partij voor de Eerste Kamer, dreigen de ouderen als gevolg van het kabinetsbeleid 10 procent in inkomen achteruit te gaan. Tegenover deze ouderen, die zichzelf als voornaamste slachtoffer van de komende bezuinigingen zien, staan echter anderen die menen dat de ouderen de dans ontspringen en dat juist de jongeren het kind van de rekening zijn.

Vooral de babyboomers moeten het in de media regelmatig ontgelden: zij hebben jarenlang geprofiteerd van allerlei publieke voorzieningen die worden afgeschaft nu de volgende generatie ervan gebruik wil maken. De VUT is daarvan het bekendste voorbeeld. Maar in de toekomst dreigt dit ook voor de AOW te gelden. De jongeren betalen voor de AOW van de huidige ouderen, maar of er tegen de tijd dat zij zelf oud zijn, nog een fatsoenlijke AOW-uitkering zal zijn, staat te bezien.

Het niet verhogen – en in een enkel geval zelfs verlagen – van de pensioenen, waartoe veel pensioenfondsen zich de afgelopen tijd gedwongen zagen, lijkt echter weer vooral ten koste te gaan van de (huidige) ouderen. Terwijl de jongeren nog een lange tijd hebben om de vermindering van hun pensioenopbouw in te lopen, kunnen de huidige gepensioneerden slechts hun verlies aan koopkracht accepteren. Het Centraal Planbureau merkte daarbij ietwat cynisch, maar op zich wel terecht, op dat de oudste gepensioneerden hieronder relatief weinig te lijden hebben, omdat zij nog maar weinig jaren te leven hebben…

Kortom, er zijn uiteenlopende interpretaties van wie nu de zwaarste klappen krijgt. Maar er lijkt weinig verschil van mening dat er sprake is van een belangentegenstelling – en wellicht zelfs een belangenstrijd – tussen jong en oud. Is dit ook werkelijk zo?

In de meeste elementaire vorm natuurlijk wel. Het nationaal inkomen dat we gezamenlijk in een jaar tijd verdienen moet verdeeld worden over jongeren (65-minners) en ouderen (65-plussers). Hoe meer de eerste groep krijgt, hoe minder de tweede, en vice versa. Omdat het inkomen dat moet worden verdeeld voor het overgrote deel door de jongeren (lees: de werkenden) wordt verdiend, vraagt herverdeling naar de groep ouderen om solidariteit van de jongeren. Aangezien de groep ouderen als gevolg van de vergrijzing groeit, wordt een steeds groter beroep gedaan op de solidariteit van de jongeren. Tegelijkertijd wint de groep ouderen aan electorale macht en kan daarmee proberen hun ‘verworven rechten’ veilig te stellen. Zo bezien lijkt een toenemende spanning of zelfs strijd tussen de generaties onvermijdelijk.

Toch is er reden om de (vermeende) belangentegenstelling tussen jong en oud te relativeren. De belangrijkste reden daarvoor is, heel simpel, dat jongeren ook oud worden. In het vooruitzicht dat zij later zelf oud zullen zijn, hebben jongeren er alle belang bij om ook rekening te houden met de belangen van ouderen. Doen zij dat niet, dan hoeven zij er niet op te rekenen dat de generatie die na hen komt, solidair met hen zal zijn tegen de tijd dat zij zelf oud zijn. Simpel gesteld: als de huidige jongeren weigeren de stijgende kosten van de AOW op te brengen, dan zullen zij zelf in de toekomst ook niet op een AOW-uitkering hoeven te rekenen. Solidariteit van jongeren met ouderen is, zo bezien, dus eigenlijk solidariteit met jezelf op latere leeftijd.

Hier past wel een belangrijke ‘maar’ bij. De toekomst is immers onzeker. Als jongeren nu solidair zijn met de huidige ouderen, biedt dat geen garantie dat zij in de toekomst ook kunnen rekenen op de solidariteit van de generatie na hen. Die onzekerheid betreft twee factoren, namelijk het beleid en de economie.

Jongeren worden ook oud

Het belang van de eerste factor behoeft weinig uitleg. Als voorzieningen voor ouderen in de toekomst worden verslechterd, moeten jongere generaties er wel aan bijdragen, maar profiteren zij er later niet van. Dus nu opdraaien voor de stijgende AOW-lasten biedt geen garantie dat je in de toekomst zelf AOW zult ontvangen. Bedenk echter dat de jongeren zelf in belangrijke mate beslissen of er in de toekomst nog een fatsoenlijke AOW-uitkering zal zijn, simpelweg omdat zij over, pakweg, tien of twintig jaar op de belangrijkste politieke posities zullen zitten.

Het is echter belangrijk dat men zich realiseert dat alleen al de onzekerheid over toekomstige aanspraken het maatschappelijke draagvlak voor een voorziening kan aantasten. Daarmee kan een uitspraak over de ‘onhoudbaarheid’ van de AOW, het pensioen of het zorgstelsel gemakkelijk een zichzelf waarmakende voorspelling worden. Als jongeren er niet meer op vertrouwen dat zij in de toekomst aanspraak kunnen maken op een voorziening, neemt de bereidheid om ervoor te betalen af, waarmee de betreffende voorziening inderdaad onhoudbaar wordt…

De onzekerheid over de economie op langere termijn leek lange tijd geen serieuze bedreiging te vormen voor onze voorzieningen voor de oude dag. Vooral ons pensioenstelsel, gebaseerd op sparen voor later (kapitaaldekking), leek veel beter bestand tegen schommelingen in de economie, maar ook demografische ontwikkelingen, zoals de vergrijzing, dan de pensioenen in veel andere landen die (hoofdzakelijk) worden gefinancierd uit de lopende premies (omslagstelsel). Door de naweeën van de kredietcrisis, maar ook door de onverwacht sterke stijging van de levensverwachting, blijkt ons stelsel ineens veel minder zeker te zijn dan de meeste mensen dachten. De reden daarvoor is echter niet, zoals vaak wordt gesuggereerd, dat de pensioenfondsen zijn verzwakt door dalende aandelenkoersen en een lage rente (die toekomstige verplichtingen ‘duurder’ maakt). De reden is veel meer dat de kredietcrisis heeft duidelijk gemaakt hoe onzeker de toekomst is. De veronderstelling dat we, door te sparen, ons tientallen jaren vooruit kunnen indekken tegen toekomstige risico’s is een illusie. Maar dat gold vóór de kredietcrisis al net zo goed als nu. De toekomstige economische ontwikkeling is fundamenteel onzeker. Daarmee doel ik niet op het gevaar van grote rampen, zoals een wereldoorlog, een wereldwijde voedselcrisis of de klimaatverandering. Het gaat over ogenschijnlijk eenvoudige vragen als: hoe sterk zal de economie de komende decennia groeien (of niet groeien), hoe sterk zal de koopkracht stijgen (of dalen), hoe zullen de aandelenkoersen zich ontwikkelen? Niemand kan daarop zelfs maar bij benadering een betrouwbaar antwoord geven. Het is dan ook te veel gevraagd om van pensioenfondsen te eisen dat zij de toekomstige pensioenaanspraken kunnen garanderen. Dat is eenvoudigweg onmogelijk.

Dat betekent niet dat de ‘dekkingsgraad’ van pensioenfondsen niet van belang is. Nee, het betekent dat pensioenfondsen geen garanties kunnen bieden: het toekomstige pensioen is per definitie onzeker. Voor de AOW en de (gezondheids)zorg geldt in principe hetzelfde. Maar daarmee leidt deze fundamentele economische onzekerheid ook weer tot grotere beleidsonzekerheid. En aangezien beleidsonzekerheid, zoals hierboven betoogd, het draagvlak kan aantasten, dreigen we in een neerwaartse spiraal terecht te komen van toenemende onzekerheid en afbrokkelend draagvlak. Daardoor ziet de toekomst van de voorzieningen voor ouderen er niet rooskleurig uit en lijkt een strijd tussen de generaties toch haast onontkoombaar.

Leven met onzekerheid

De enige ontsnapping uit deze vicieuze cirkel is, dat we leren leven met onzekerheid. De belangrijkste reden voor de huidige onrust over de AOW en de pensioenen is dat we zo lang dachten dat beide, zowel in beleidsopzicht als in economisch opzicht, zeker waren. Dat leverde jarenlang een groot vertrouwen in, en een sterk draagvlak voor het stelsel op. De recente koerswijziging in het beleid – verhoging van de AOW-leeftijd, bevriezing of verlaging van de pensioenuitkeringen – zien velen als verraad aan eerdere beloftes. De schade die dit heeft toegebracht aan het vertrouwen en het maatschappelijk draagvlak, valt niet te herstellen door nieuwe, maar meer bescheiden, beloftes te doen. Die zullen net zo ongeloofwaardig zijn als de oude beloftes. Politici en belangenbehartigers (zoals vakbonden) zullen juist moeten erkennen dat we geen harde beloftes kunnen doen. Dat is voor hen even slikken: kan ik daar bij mijn achterban mee aankomen? Maar zonder beloftes hoeft de burger nog niet slechter af te zijn. Het betekent slechts dat politici en vakbondsbestuurders niet langer pretenderen de problemen van over tien of twintig jaar op te lossen. In plaats daarvan richten zij zich op het hier en nu, waarover zij wel iets te zeggen hebben. Dus als het onvermijdelijk is te bezuinigen, rechtvaardig harde ingrepen dan niet met een beroep op een zeer onzekere verre toekomst, maar met een eerlijke verdeling van de huidige pijn. Alleen door minder te beloven kan het vertrouwen in ons stelsel worden hersteld en een strijd tussen de generaties worden voorkomen.

Paul de Beer is hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam (Henri Polak leerstoel voor arbeidsverhoudingen), verbonden aan het Amsterdams Instituut voor ArbeidsStudies (AIAS) en De Burcht (Centrum voor Arbeids-verhoudingen).