publicatie

Spanning februari 2011 ::

Spanning, februari 2011

 

Stijgende inkomensongelijkheid in westerse landen

Tekst: Frans Folkvord, student ‘Social & Cultural Science’ aan de Radboud Universiteit Nijmegen Foto: sxc.hu

Nu de rechtse regering in Nederland allerlei bezuinigingen gaat doorvoeren om de armere mensen nog armer te maken lijkt het me verstandig om eens te kijken naar de wetenschappelijke achtergrond van de toegenomen inkomensongelijkheid. Hoe kan het dat veel landen al jaren economische groei laten zien, maar dat de ongelijkheid toch enorm is gegroeid. Daarvoor moeten we eerst bekijken hoe die stijgende inkomensongelijkheid eruit ziet.

Inkomensongelijkheid

In de wetenschappelijke literatuur wordt de inkomensongelijkheid al decennia gemeten en beschreven aan de hand van de Gini-coëfficiënt. De Gini-coëfficiënt is een wiskundige benadering van de verdeling van het totale inkomen over de gehele bevolking. De Gini-coëfficiënt loopt uiteen van 0 tot 100. Wanneer iedereen in een samenleving hetzelfde inkomen verdient, is de Gini-coëfficiënt 0. In een samenleving waarin één iemand al het inkomen van een land verdient, is de Gini-coëfficiënt 100. In Figuur 1 staan deze Gini-coëfficiënten voor elf westerse landen. Omdat landen hun inkomensgegevens verschillend berekenen, kunnen we enkel een vergelijking maken tussen de eerdere observatie en de recente observatie binnen een land. Als we dit doen dan zien we dat de Angelsaksische landen, zoals de Verenigde Staten, Australië en het Verenigd Koninkrijk, een sterke toename laten zien van hun Gini-coëfficiënt. Deze stijgende trend is gestart omstreeks 1980, onder de neoliberale hervormingen van Ronald Reagan en Margaret Thatcher, de politieke leiders van respectievelijk de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk. Dit bewind verklaart mogelijk de trend. De Gini-coëfficiënt van Nederland en Finland laten een gematigde toename zien, terwijl landen als Duitsland, Frankrijk, Zweden, Noorwegen, Denemarken en Canada een afname laten zien. De landen die in deze tabel staan hebben allemaal een sterke technologische ontwikkeling doorgemaakt, terwijl de Gini-coëfficiënten niet dezelfde trend laat zien in de verschillende landen. De verklaring voor die uiteenlopende Gini-ontwikkelingen kan dus niet enkel en alleen worden gevonden in de technologische ontwikkeling.

Technologisering, Globalisering en de verzwakkende Welvaartsstaat

Technologische vooruitgangen spelen een belangrijke rol in het verklaren van de stagnering van de groei van lagere inkomens. De automatisering, de opkomst van het internet en het steeds verder uitsplitsen van taken heeft veroorzaakt dat veel mensen minder autonomie en verantwoordelijkheid krijgen, waardoor hun inkomen ook lager is geworden. De postmarkt is hiervan een treurig voorbeeld. De technologisering van de arbeidsmarkt is echter niet een volledige verklaring, aangezien vrijwel alle westerse landen deze ontwikkeling hebben doorgemaakt, maar toch aanzienlijke verschillen laten zien in de ontwikkeling van hun inkomensongelijkheid. Er zullen dus ook andere verklaringen gezocht moeten worden.

Een van die andere verklaringen is gegeven door Esping-Andersen. Deze socioloog stelt dat de welvaartsstaat van belang is bij het verklaren van de ongelijkheid in een land. Uit zijn onderzoeken komt dan ook naar voren dat wanneer er een sterke welvaartsstaat is, de ongelijkheid in een land kleiner is. Zijn theorie stelt het volgende. Wanneer er in een land een linkse regering zit, zal deze progressieve belastingen doorvoeren, die deels uitgegeven wordt aan sociale voorzieningen. Doordat er bij mensen die meer verdienen relatief meer van het inkomen af gaat dan bij de minder verdienenden en dit geld weer terugbetaald wordt door te investeren in sociale voorzieningen, zal er een nivellering van de inkomensongelijkheid optreden. Linkse regeringen besteden relatief meer geld aan de verzorgingsstaat dan rechtse regeringen, waardoor de armere mensen, die relatief gezien meer gebruik maken van de publieke goederen en sociale voorzieningen, dichter bij het gemiddelde inkomen komen na de belastingheffing. Dit in tegenstelling tot een rechtse regering, die eerder zal korten op de verzorgingsstaat, zoals nu blijkt met de rechtse regering van de VVD en CDA (en gedoogsteun van de PVV). Deze theorie van Esping-Andersen verklaart waarom er in de Scandinavische landen veel minder ongelijkheid is, aangezien daar veel meer wordt ingezet op de verzorgingsstaat dan in landen als de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk waar een liberaler klimaat heerst dan in de Scandinavische landen.

Over deze rechtse regeringen en de politieke veranderingen die zij hebben doorgevoerd heeft Naomi Klein een aantal boeken geschreven. Zij schrijft in haar boek No Logo uitgebreid over de misstanden die het kapitalisme en de globalisering hebben veroorzaakt. Haar zeer interessant journalistieke onderzoeken over de ‘sweatshops’ in het verre Oosten tot de Starbucks-keten in de Verenigde Staten, tonen aan wat de negatieve kanten zijn van het kapitalistische systeem. Overal worden menselijke waarden overboord gegooid om winst te maken, doordat de vakbonden steeds minder macht krijgen en daardoor niet meer op kunnen komen voor hun leden. Minimumlonen worden steeds vaker de norm, vaak zelfs lonen die lager liggen, terwijl de CEO’s in een bubbelbad zitten met de fles dure champagne op de rand van het zwembad. In een volgend boek, The Shock Doctrine, beschrijft Klein hoe crisissen ervoor zorgen dat politici radicale economische hervormingen doorvoeren, vooral de neoliberale politici. Deze politici volgen de neoliberale hervormingsagenda van de econoom Milton Friedman. Sociale voorzieningen die door de staat beheerd werden, moesten geprivatiseerd worden, om zo de economie omhoog te helpen. Gevolgen daarvan waren dat de werkloosheid enorm toenam en de inkomensongelijkheid naar ongekende hoogten steeg. Haar reeks voorbeelden is overweldigend, maar ze toont niet echt aan dat de veranderingen die plaats hebben gevonden ook daadwerkelijk door die neoliberale hervormingen komen. Echte oorzakelijke verbanden, causaliteit, kunnen vaak alleen bewezen worden door kwantitatieve data te gebruiken waarbij men controleert voor andere zaken, zodat men zeker weet dat de politieke hervormingen ervoor gezorgd hebben dat er meer ongelijkheid ontstaat.

Een aantal wetenschappers heeft onderzocht wat de consequenties van deze neoliberale hervormingen zijn geweest en of dit heeft geleid tot een grotere inkomensongelijkheid. Volgens John Weeks, econoom bij de Verenigde Naties, bepalen economische hervormingen in grote mate de inkomensongelijkheid binnen landen. Volgens zijn berekeningen voorspellen neoliberale hervormingen voor 96 procent wat de Gini-coëfficiënt is.

Rijken worden rijker zonder extra te studeren

Een van de speerpunten van de politiek is om iedereen te laten starten met een ‘gelijke’ kans. Het streven naar een open samenleving, zoals de filosoof Karl Popper dat noemt, is erop gericht dat iedereen bij geboorte een eerlijke kans krijgt om die positie in een samenleving te bereiken die hij zelf wil en aankan, mits hij de moeite er voor over heeft. Deze samenleving wordt dan een meritocratie genoemd. Ook Nederland streeft ernaar om een meritocratie te worden. De veronderstelling luidt dan dat de juiste mensen op de juiste plaats zitten en de samenleving daar als geheel op vooruit gaat. Plato was een van de eersten die hier aandacht aan besteedde door te stellen dat de staat als een meritocratie geleid moest worden, met filosofen zoals hijzelf als leidinggevenden. Zij konden immers perfect redeneren en tot goede beslissingen komen, terwijl de rest van de bevolking zich beter bezig kon houden met andere taken.

Nu het kabinet-Rutte heeft besloten dat studenten geen studiefinanciering voor de masterfase van een universitaire studie meer krijgen, maar een lening, zal het voor de armere scholieren lastiger worden om naar de universiteit te gaan. Omdat het kabinet daar bovenop van plan is om de studenten die meer tijd nodig hebben dan één jaar extra een boete te geven van 3000 euro, wordt het voor de armere scholier die naast zijn studie moet werken om in zijn onderhoud te voorzien, nog moeilijker om hogerop te komen. Door de angst om te veel tijd nodig te hebben en daarom niet te gaan studeren aan de universiteit, zal de universiteit weer een elitaire organisatie worden zoals vroeger.

In een meritocratie zouden de mensen die het meeste weten op de belangrijkste plaatsen moeten worden geplaatst. Impliciet hoort hier ook een beloningssysteem bij, omdat dit mensen zou motiveren door te gaan met studeren en de drang om te presteren zou vergroten. Het idee hierachter is dat wanneer een dokter net zoveel zou verdienen als een kassière, niemand meer zijn best zou doen om dokter te worden en een langdurige studie te voltooien, omdat het toch niet loont. Eigenlijk betekent dit, in theorie, dat mensen voornamelijk gedreven en gemotiveerd worden door de extrinsieke beloning van hun prestaties: geld. De gedachte dat het een eerlijk systeem is om mensen die extra veel moeite doen, ook een hogere beloning te geven dan mensen die niet zo veel moeite willen doen, zullen veel mensen met mij delen. Of de extreme beloningen die momenteel worden uitgekeerd aan bankiers bijvoorbeeld ook gerechtvaardigd kunnen worden vanuit het motivatieprincipe vraag ik mij ten zeerste af.

Iemand anders die zich dat ook af vraagt is de Nobelprijswinnaar Paul Krugman. Deze econoom schrijft columns in de New York Times, waarin hij zich meer dan eens afvraagt hoe het kan dat de inkomensongelijkheid zo toeneemt, vooral in de Verenigde Staten. In 2006 schreef Krugman dat de economische groei die de Verenigde Staten door had gemaakt, grotendeels naar de allerrijksten van de samenleving was gegaan, terwijl de Verenigde Staten toch echt hét voorbeeld van een meritocratie zouden moeten zijn. Zie de American Dream. Maar dat ze het zouden moeten zijn wil nog niet zeggen dat ze het ook zijn. Tussen 1972 en 2001 bleek dat de mensen in de bovenste tien procent van de inkomensverdeling, waarin vooral de hoger opgeleiden zitten, een gemiddelde inkomensstijging zagen van 1 procent per jaar. Het inkomen van het bestverdienende procent van de bevolking steeg met 87 procent, het inkomen van het rijkste tiende procent (0,1 procent) steeg met 181 procent, en die van de rijkste een op de tienduizend met 497 procent. Dit toont volgens hem aan dat er geen meritocratie is, eerder een oligopolie, waarin een select groepje rijke mensen de macht heeft in plaats van de regeringsleiders. Naast deze trends van de inkomensverdeling van de rijkste mensen wordt er in de wetenschappelijke literatuur ook gekeken naar andere, meer sociologische veranderingen die de inkomensongelijkheid kunnen verklaren.

Soort zoekt soort

Een van de trends die onderzocht worden op het individuele niveau is het homogame huwelijk. Volgens Esping-Andersen is er steeds meer een trend zichtbaar waarbij hoger opgeleide mannen met hoger opgeleide vrouwen trouwen en lager opgeleide mannen met lager opgeleide vrouwen. Dit resulteert er in dat het ene gezin niet alleen een gemiddeld veel hogere opleiding heeft dan het andere gezin, maar ook nog een hoger inkomen dan gezinnen waarbij de lager opgeleiden mensen met elkaar huwen. Dit versterkt het inkomenseffect sterk, aangezien het voorheen vaker voorkwam dat mensen heterogaam huwden. Misschien dat er naast liefde toch ook andere aspecten mee blijken te spelen wanneer mensen huwen.

Niet alleen dit homogame huwelijk is van belang, het wordt namelijk versterkt door het stijgende percentage vrouwen dat deelneemt aan de arbeidsmarkt. Toen nog niet zo veel vrouwen gingen werken was het totale inkomen van een huishouden van twee hoogopgeleide mensen lager dan nu, omdat nu de hoogopgeleide vrouw ook gaat werken. Dit cumuleert tot een veel groter inkomensverschil vergeleken met de twee laag opgeleide partners die werken, laat staan wanneer we ze vergelijken met een alleenstaande moeder met een bijstandsuitkering. Er is dus meer aan de hand dan enkel en alleen een beloning omdat men langer heeft gestudeerd, of zogenaamd meer moeite heeft moeten doen om een bepaalde positie te bereiken.

Tot slot

Zoals we gezien hebben is de ongelijkheid, gemeten met de Gini-coëfficiënt, gematigd toegenomen in Nederland. Landen als de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk laten een veel grotere groei van de ongelijkheid zien. De gevolgen van een grotere inkomensongelijkheid zijn niet mis; meer armoede, meer criminaliteit, meer mentale zieken, meer sociale problemen, minder algemeen vertrouwen… Willen we dat, als samenleving? Menig rechts politicus ziet Adam Smith als dé leider en filosoof van de vrije markt, terwijl diezelfde Adam Smith juist schreef: ‘Een samenleving kan onmogelijk bloeien en gelukkig zijn als een grote meerderheid van de mensen in armoe en ellende moet leven.’ Er zijn veel theorieën die een deel van het verhaal verklaren, maar geen enkele theorie verklaart het gehele fenomeen van economische ongelijkheid. De boodschap die ik aan het bovenstaande ontleen is eenvoudig: ‘Zorg voor een menselijk bestaan voor iedereen.’ Een menselijk bestaan zou dan kunnen worden gezien als een bestaan zoals u het zelf zou willen leven. Ik sluit me dan ook graag aan bij het openingscitaat van Tony Judt, waarmee hij zijn boek Het land is moe begint:

‘Wee het land, waar haast het zijn bepaalt, waar rijkdom groeit, maar de mens verschraalt.’