publicatie

Spanning, maart 2009 :: Het rijke rode leven - Deel 43

Spanning, maart 2009

Het Rijke Rooie Leven

Deel 43: Ronald van Raak, SP-Tweede Kamerlid, over Jacob Moleschott

Voedingsbodem van het socialisme

Ferdinand Domela Nieuwenhuis was in 1888 de eerste socialist in de Tweede Kamer. Maar hij was niet de eerste Nederlandse socialist die zitting nam in een parlement. Dat was de filosoof Jacob Moleschott, die in 1876 werd gekozen tot senator. Niet in de Nederlandse Eerste Kamer, maar in de Italiaanse senaat, waar hij woordvoerder werd van een fractie van vrijdenkers. Moleschott hield zich niet bezig met politieke theorieën, maar vroeg aandacht voor de ‘stoffelijke behoeften’ van de bevolking: niet morele vermaningen, maar goede voeding was volgens hem nodig voor de ontwikkeling van de mens. Arbeiders waren niet per definitie minder, zoals in die tijd veel werd gedacht. Door goede voeding en goed onderwijs kon iedereen een volwaardige burger worden. Moleschott pleitte daarom voor algemeen kiesrecht, zelfs voor vrouwen.

Jacob Moleschott (1822-1893) was een filosoof die niet alleen de gedachten, maar vooral het lichaam van mensen bestudeerde. Hij deed dit vanuit de overtuiging dat de geest en het lichaam nauw met elkaar waren verbonden. Dat was in de negentiende eeuw een omstreden gedachte: het christendom leerde immers dat het lichaam slechts een tijdelijke woning was voor de ziel, die na de dood naar de hemel ging – of naar de hel. De kerk legde mensen morele regels op, maar had destijds weinig oog voor de materiële voorwaarden om een goed mens te kunnen zijn. Moleschott had een afkeer van dergelijk moralisme en vroeg aandacht voor de materiële omstandigheden van mensen. Hij werd onder tijdgenoten bekend met zijn uitdrukking ‘Ohne Phosphor keine Gedanken’: het brein staat niet los van het lichaam, het denken is evengoed afhankelijk van de juiste stoffen (zoals fosfor).

Jacob Moleschott werd in 1822 geboren in Den Bosch, waar zijn vader arts was. In 1845 werd hij onderzoeker aan de universiteit van Utrecht, maar hij voelde zich niet erg thuis in de kleine Nederlandse academische wereld. Hij vertrok naar het Duitse Heidelberg, waar hij in 1850 Leer der voedingsmiddelen voor het volk schreef. Hierin verwerpt hij de gedachte dat de geest los van het lichaam functioneert. En geeft hij praktische voedingstips voor specifieke groepen mensen, zoals diëten voor filosofen en kunstenaars. Bejaardenhuizen zouden elke dag ‘goede oude wijn’ moeten schenken. Armen zouden gezonder worden en beter gaan denken als zij meer erwten en bonen konden eten, en meer ‘roggebrood met vleesch’. Een verbod op bier en sterke drank, zoals sommige socialisten voorstelden, zag Moleschott niet zitten: alcohol stimuleert volgens hem het verbrandingsproces en verkleint de eetlust.

In Heidelberg werd Moleschott echter al snel ontslagen, nadat hij het verwijt kreeg dat hij de jeugd besmette met immorele gedachten. Na te hebben rondgezworven in Zwitserland werd hij in 1861 hoogleraar in het Italiaanse Turijn. In zijn eerste redevoering, over De eenheid des levens, gaf Moleschott een filosofische rechtvaardiging voor zijn materialistische opvattingen. De mens is onderdeel van de kringloop van het leven en ook het denken is dus verbonden aan de wetten van de natuur. Het heeft daarom weinig zin om morele regels te stellen die zijn gebaseerd op een bovennatuurlijke God. Als we willen dat mensen zich goed gedragen, moeten we ze vooral goed te eten geven, en zorgen voor goed onderwijs. Deze opvatting maakte ook een einde aan het idee van de natuurlijke ongelijkheid van mensen, doordat zij een andere rol zouden vervullen in Gods schepping.

Dit blijkt ook uit een redevoering die Moleschott hield in de Italiaanse Senaat, naar aanleiding van een voorstel om voor de gemeenteraden kiesrecht voor vrouwen in te voeren. Dit kiesrecht kwam er niet – Italië kreeg pas in 1945 vrouwenkiesrecht. Maar deze redevoering werd in 1889 wel gepubliceerd in het Nederlandse blad De Dageraad. Deze tekst was een hart onder de riem voor socialisten als Domela Nieuwenhuis die eveneens streden voor algemeen kiesrecht, een recht dat vrouwen in Nederland pas in 1919 kregen. De redevoering van Moleschott, waarvan enkele citaten zijn afgedrukt, geeft bovendien een inkijkje in de opvattingen over vrouwen zoals die aan het einde van de negentiende eeuw leefden en de idealen die socialisten daar tegenover stelden.


Over het stemrecht der vrouwen

Redevoering, gehouden in den Senaat te Rome

Heeren Senatoren, ik weet niet of de domste onder de vrouwen nog dommer is dan de domste onder de mannen, maar wat ik wel weet (‘men lacht, rumoer’) is, dat de begaafdste onder de vrouwen alle mannen overtreft door gevatheid van inzichten, door fijnheid van tact, door rechtschapenheid van oordeel, door vastberadenheid van handelen, door bekoorlijkheid van spreken en door de betoovering van haren invloed. […]

Bovendien, mijne Heeren, aan de vrouwen vertrouwen wij de opvoeding toe onzer kinderen, het bestuur van het huis, het bewaren van onze eer, de aanwakkering van onze gedachte en onzen moed: van haar verwachten wij den besten raad; aan haar hebben wij de zachtste vertroostingen te danken, van haar ontvangen wij de zoetste, de duurzaamste en de standvastigste belooning voor onze moeiten – en zullen wij haar dan toevoegen aan de poort van het gemeentehuis: “Gij kunt hier noch met eene gedachte, noch met eene stem binnentreden; gij zijt niet verstandig, niet beschaafd, niet voorzienig genoeg daarvoor?” […]

Mijnen Heeren, laat ik besluiten; indien het de vrouwen tot nu toe aan iets ontbroken heeft, dan is dit het onderwijs […], dat het verstand der vrouwen niet geringer is dan dat der mannen, maar dat vooral door het onderwijs, dat de vrouw over het algemeen heeft ontvangen en nog ontvangt, zij niet in staat is geweest, haar verstand te leiden in die richting of te ontwikkelen tot die hoogte, als wel noodig was. […]

Het handelt zich hier een eerste pas te doen. Niemand onzer is van plan de wereld onderste boven te keeren, niemand vermeent, zooals ik dezer dagen door een dame hoorde betogen, dat hij den tijd ziet aanbreken, waarin de mannen in de kraam moeten, in plaats van de vrouwen. (‘gelach’) […]

Maar de toekomst zal komen, en ik durf het voorzeggen aan wie het oudst wordt onder ons, dat zij hem veel dingen zal toonen. Wij zullen de echtscheiding beleven, die per slot van rekening meer een recht der vrouwen dan van de mannen is, in zekere gevallen onmisbaarder voor de vrouw dan voor den man, die de gewoonste vergoeding soms maar al te veel buitenshuis weet te vinden.

En wij zullen meer zien. Wij zullen zien dat die vrouwen, aan welke wij nu niets anders dan het kiesrecht willen toekennen, ook verkiesbaar zullen zijn. Zij zullen ook deel uitmaken van het parlement. Weet ge wat ik u voorzeg? – Verontschuldig mij, waneer voor een oogenblik de anthropoloog zich ontboezemt. – In de Kamer zullen de vrouwen zitting hebben onder voorwaarde, dat zij haar vijftigste levensjaar volbracht hebben (‘gelach’), wijl ze, om voortdurend de zittingen van de Kamer bij te wonen (vaker dan door vele afgevaardigden geschiedt), niet gestoord moeten worden door de zorgen van het moederschap.

Veroorloof mij ook den leeftijd van de vrouwen vast te stellen, die deel zullen uitmaken van den Senaat. In den Senaat kunnen zij zitting nemen op veertigjarigen leeftijd (‘luid gelach’). Ten eerste en bovenal wijl zij weten, dat de zittingen van den Senaat niet zoo’n absolute toewijding vorderen, als die van de Kamer der Afgevaardigden, en verder om een andere reden, dat is, omdat, terwijl de dames van veertig jaren gevaarlijk zouden zijn voor de afgevaardigden (‘luid gelach’), ze dit niet zoo zouden zijn voor de senatoren, wijl de senatoren de dames, aan welke zij hun bewondering wijden, op jeugdiger leeftijd zoeken (‘luid gelach’).

Deze vertaling van de oorspronkelijk Italiaanse redevoering van Moleschott verscheen in 1889 in De Dageraad p. 674-684.


Vrijheid en de verzorgingsstaat

‘Zuerst kommt das Fressen, dann kommt die Moral’ (Bertolt Brecht)

Wordt ons denken bepaald door ons doen, of bepaalt ons doen ons denken? Socialisten gaan meestal uit van het laatste. Karl Marx liet in 1848 in Het Communistisch Manifest zien hoe de maatschappelijke omstandigheden van invloed zijn op het denken van mensen. In de kapitalistische samenleving van de negentiende eeuw domineerden volgens hem andere waarden dan in de slavensamenlevingen in de oudheid, of in de feodale samenlevingen in de Middeleeuwen. Jacob Moleschott werkte deze materialistische opvatting van het denken uit voor de voeding. Net als de rest van het lichaam, was het brein volgens deze filosoof afhankelijk van stoffen; denken werd onder meer mogelijk gemaakt door de stof fosfor. Pas als mensen goed te eten kregen kon een begin worden gemaakt met hun ontwikkeling. Door goed onderwijs konden vervolgens ook arbeiders volwaardige burgers worden.

Met een gevulde maag is het goed denken, en daarvoor moesten mensen ook alle vrijheid krijgen. Moleschott was in 1880 betrokken bij de oprichting van de World Union of Freethinkers. Vrij denken betekende voor Moleschott niet de vrijheid om alles te zeggen wat je wilt. In de Italiaanse Senaat voerde hij het woord namens een antiklerikale partij die zich afkeerde van de zedenpredikerei van de rooms-katholieke kerk. Maar vrij denken betekende in zijn opvatting ook dat ieder mens het recht moest hebben op eigen religieuze overtuigingen. Moleschott zou vreemd hebben opgekeken van ‘vrijdenkers’ van nu die aan de vrijheid van meningsuiting het recht menen te ontlenen om gelovige mensen te beledigen. Vrijheid betekent in de opvatting van Moleschott evenmin dat de overheid zich nergens mee moet bemoeien. De overheid heeft juist tot taak de materiele voorwaarden te scheppen waardoor mensen vrij kunnen worden. Met deze opvatting van vrijheid legde Moleschott een voedingsbodem voor het socialisme in Nederland.

In 1884 werd Moleschott benoemd tot erelid van de Nederlandse vrijdenkersvereniging De Dageraad. In het gelijknamige blad publiceerde deze vereniging regelmatig artikelen van de filosoof, die daarmee bekend werd onder een breder publiek. Moleschott beïnvloedde vrijdenkers als Multatuli, die schreef over de slechte leefomstandigheden van arbeidersgezinnen – hij wilde zelfs een ‘vleespartij’ oprichten, die van de regering vlees zou eisen voor de armen. Domela Nieuwenhuis schreef de brochure. Het monisme of de Eenheidsleer (1905), waarin hij de opvattingen van Moleschott probeerde uit te leggen aan een breder publiek. Socialisten eisten voor arbeiders betere scholen en fatsoenlijke huizen, zodat hun kinderen eervolle burgers van de samenleving konden worden.

In de twintigste eeuw raakten steeds meer mensen ervan overtuigd dat de verschillen tussen mensen niet het gevolg zijn van een goddelijke voorbeschikking, maar dat deze ongelijkheid voortkomt uit de ongelijke mogelijkheden hier op aarde. Geestelijke vrijheid is slechts mogelijk als aan bepaalde materiele voorwaarden is voldaan. Dit is ook de idee achter de verzorgingsstaat, het stelsel van sociale zekerheid dat we in Nederland hebben opgebouwd: pas als mensen voldoende te eten hebben en goed onderwijs krijgen, en kunnen rekenen op werk en zorg, kunnen zij vrije burgers worden. Het is opmerkelijk dat linkse politici die zichzelf ‘vrijzinnig’ noemen juist af willen van de verzorgingsstaat, omdat die te betuttelend zou zijn. Bij echte vrijdenkers als Moleschott kunnen zij leren dat zij daarmee voor veel mensen vrijheid onmogelijk maken.

Inhoud